ECLI:NL:RBMNE:2022:6630

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
494960
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oneerlijk beding in consumentenovereenkomst met uitsluiting van aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser schadevergoeding vorderde wegens tekortkomingen in de uitvoering van een overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde toerekenbaar tekortgeschoten was in haar verplichtingen jegens de eiser, omdat zij niet voldeed aan haar waarschuwingsplicht. De gedaagde had in haar algemene voorwaarden een beding opgenomen dat haar aansprakelijkheid voor schade uitsloot, behalve in geval van grove schuld of opzet. De rechtbank heeft dit beding beoordeeld aan de hand van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en het Nederlandse recht. De rechtbank concludeerde dat het beding als oneerlijk moest worden aangemerkt, omdat het de wettelijke rechten van de consument aanzienlijk verstoorde en de eiser in een juridisch minder gunstige positie plaatste. De rechtbank vernietigde het beding ambtshalve, waardoor de gedaagde aansprakelijk werd gesteld voor de schade die de eiser had geleden. De schade werd begroot op € 34.605,43, te vermeerderen met wettelijke rente. In reconventie werd de vordering van de gedaagde afgewezen, omdat de beslagen die de eiser had gelegd niet onterecht waren. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/494960 / HA ZA 20-34
Vonnis van 25 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. S. Ouald Chaib te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 december 2021;
  • de akte van [eiser] ;
  • de akte van [gedaagde] met producties 6-8.
1.2.
[eiser] heeft tegen de (omvang van de) akte van [gedaagde] bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft partijen op 2 februari 2022 bericht dat dit bezwaar ongegrond is. Vervolgens is opnieuw bepaald dat er vonnis wordt gewezen.

2.De verdere beoordeling

In conventie
Het tussenvonnis
2.1.
In het tussenvonnis van 29 december 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat
[gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten tegenover [eiser] , omdat zij niet heeft voldaan aan haar waarschuwingsplicht ex artikel 7:754 BW en dat zij daarom in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan lijdt. [gedaagde] heeft als verweer een beroep gedaan op artikel 10.1 van haar algemene voorwaarden (hierna: “het beding”), waarin haar aansprakelijkheid voor schade als gevolg van door haar geleverde zaken of door haar verrichte werkzaamheden is uitgesloten, behalve in geval van grove schuld of opzet aan haar kant. De rechtbank heeft overwogen dat dat artikel (mogelijk) vernietigbaar is, omdat een beding waarin de gebruiker zich geheel of ten dele bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan worden aangemerkt als een oneerlijk beding in de zin van artikel 3 van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: “de richtlijn”). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich daarover bij akte uit te laten. [gedaagde] is ook nog in de gelegenheid gesteld om in haar akte in te gaan op de door [eiser] gestelde schadeposten.
Oneerlijk beding?
2.2.
De richtlijn bepaalt onder meer, in artikel 6, dat de EU-lidstaten dienen te bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden. De begrippen ‘consument’ en ‘verkoper’ zien op de al dan niet professionele hoedanigheid waarin de gebruiker van algemene voorwaarden en de wederpartij optreden. [gedaagde] en [eiser] zijn de overeenkomst aangegaan als verkoper en consument. De overeenkomst wordt daarom mede beheerst door de richtlijn.
2.3.
De richtlijn is niet rechtstreeks van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6:233 onder a BW gehouden is (ook ambtshalve) na te gaan of een beding, uit het oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria, oneerlijk is. Als een beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn zal dit, ook ambtshalve, moeten worden vernietigd (vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, r.o. 3.7.1 - 3.7.3).
2.4.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de richtlijn wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst worden in aanmerking genomen alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (artikel 4 lid 1 van de richtlijn). Deze beoordeling dient plaats te vinden naar het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, waarbij dient te worden bezien welke gevolgen het beding voor de consument kan hebben. Bij de richtlijn is opgenomen een indicatieve (niet-uitputtende) lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.
2.5.
Het beding kwalificeert als een beding in de zin van de richtlijn, omdat niet is gesteld of gebleken dat hierover afzonderlijk is onderhandeld. Het beding houdt in dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor schade die wordt veroorzaakt door zaken die zij levert of werkzaamheden die zij verricht, behalve in geval van opzet of grove schuld. In lid 1 onder b van de hiervoor (in 2.4.) genoemde indicatieve lijst wordt als oneerlijk aangemerkt een beding dat de wettelijke rechten van de consument ten aanzien van de verkoper of een andere partij in geval van volledige of gedeeltelijke wanprestatie of van gebrekkige uitvoering door de verkoper van een van diens contractuele verplichtingen, met inbegrip van de mogelijkheid om een schuld jegens de verkoper te compenseren met een schuldvordering jegens deze, op ongepaste wijze uitsluit of beperkt. De rechtbank stelt vast dat het beding een beding is dat op de indicatieve lijst is vermeld.
2.6.
De richtlijn is in het Nederlands Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”) geïmplementeerd in onder meer artikel 6:237 BW, de zogenaamde “grijze lijst”. In deze bepaling wordt onder f als vermoedelijk onredelijk bezwarend aangemerkt een beding dat dat de gebruiker of een derde geheel of ten dele bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding. Niet in geschil is dat het beding precies deze strekking heeft. De rechtbank stelt daarom vast dat het beding, naast dat het volgens de indicatieve lijst bij de richtlijn als een oneerlijk beding in de zin van de richtlijn kan worden aangemerkt, ook wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn op grond van artikel 6:237 sub f BW.
2.7.
Volgens [gedaagde] moet het beding in dit geval echter niet als oneerlijk of onredelijk bezwarend worden aangemerkt. Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagde] aangevoerd dat dergelijke exoneraties marktconform en gebruikelijk zijn in de vloerenbranche en dat het zonder een dergelijke exoneratie niet mogelijk is om voor de door [gedaagde] aangeboden prijs een vloer te plaatsen. Daarnaast is volgens haar van belang dat partijen hebben gecontracteerd met tussenkomst van een aannemer en dat de vloer van [eiser] is geplaatst in een casco appartement waardoor de vordering van [eiser] niet voorzienbaar was. [gedaagde] hoefde er namelijk geen rekening mee te houden dat er een vordering zou worden ingesteld tot vergoeding van schade doordat (onder meer) inboedel elders moet worden opgeslagen. De door [eiser] gestelde schade is voor [gedaagde] tot slot onverzekerbaar, zo voert zij aan.
2.8.
Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien (zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, C‑415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz/Catalunyacaixa), punt 68, en HvJEU 16 januari 2014, C‑226/12, ECLI:EU:C:2014:10 (Constructora Principado/Menéndez Álvarez), punten 22 en 23). Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld (zie onder meer het hiervoor genoemde arrest in de zaak Aziz/Catalunyacaixa, punt 69).
2.9.
Zoals vermeld, staat het beding op de indicatieve lijst die als bijlage bij de richtlijn is gevoegd. Dat een beding voorkomt op de indicatieve lijst bij de richtlijn, leidt niet automatisch en op zichzelf tot de conclusie dat een beding een oneerlijk karakter heeft. Wel is dat een wezenlijk aspect waarop de rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan baseren. Met betrekking tot een dergelijk beding dient te worden nagegaan of het in de context die aan de orde is, een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring oplevert van het evenwicht in de zin van artikel 3 lid 1 van de richtlijn. Het oordeel dat dit het geval is, behoeft een specifieke motivering waarin wordt ingegaan op de relevante omstandigheden van het geval.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat het beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn. Hierbij zijn de volgende omstandigheden in het bijzonder van belang. In het tussenvonnis van 29 december 2021 is vastgesteld dat [eiser] volgens de wettelijke regeling recht zou hebben op vergoeding van de door hem geleden schade. Het beding zorgt ervoor dat [eiser] dit recht op schadevergoeding in zijn geheel verliest, omdat [gedaagde] op grond hiervan geen enkele schadevergoeding hoeft te betalen, behalve wanneer zou vaststaat dat sprake is van opzet of grove schuld. De overeenkomst plaatst [eiser] dus in een juridisch aanzienlijk minder gunstige positie dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Daarmee is sprake van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen partijen, zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 van de richtlijn. Deze verstoring van het evenwicht heeft bovendien te kwader trouw plaatsgevonden, omdat [gedaagde] er redelijkerwijs niet van kon uitgaan dat [eiser] met het beding akkoord zou zijn gegaan, indien daarover op een eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. Het beding is namelijk zo ruim geformuleerd, en de verstoring van het evenwicht als gevolg hiervan zo groot, dat de rechtbank het aannemelijk acht dat [eiser] in dat geval niet akkoord was gegaan met het beding.
2.11.
De omstandigheden die [gedaagde] heeft genoemd, nemen het oneerlijke karakter van het beding niet weg. In de literatuur wordt aangenomen dat een beding dat op de grijze lijst staat, gerechtvaardigd kan zijn indien het uitgesloten risico redelijkerwijs niet verzekerbaar is. [gedaagde] heeft echter niet uitgelegd waarom de door [eiser] gestelde schade voor haar niet verzekerbaar is. Dit valt ook niet zonder meer in te zien, nu de schade van [eiser] niet uitzonderlijk is wanneer er een fout wordt gemaakt bij het leggen van een vloer. Dat geldt ook als dit in een casco appartement gebeurt. Op deze grond kan het beding dus niet worden gerechtvaardigd. De overige door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden vormen voor dit beding evenmin een rechtvaardiging. Niet valt in te zien waarom deze argumenten een afwijking rechtvaardigen van de regel van artikel 6:74 BW, namelijk dat [gedaagde] de schade moet vergoeden die [eiser] als gevolg van haar toerekenbare tekortkoming lijdt. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] er niet in is geslaagd om het vermoeden dat het beding onredelijk bezwarend is, te weerleggen.
2.12.
Daarmee is het beding een oneerlijk beding in de zin van de richtlijn en daarnaast een onredelijk bezwarend beding als bedoeld in artikel 6:233 sub a BW. De rechtbank vernietigt dit beding om deze reden ambtshalve. Dat betekent dat [gedaagde] geen beroep kan doen op het beding ter uitsluiting van haar aansprakelijkheid voor de door [eiser] geleden schade. [gedaagde] moet deze schade dus vergoeden.
De door [eiser] geleden schade
2.13.
Hierna zal de rechtbank de schade begroten die [eiser] heeft geleden. Een verwijzing naar de schadestaatprocedure, iets wat volgens [gedaagde] zou moeten gebeuren, is niet nodig. De verschillende door [eiser] gestelde schadeposten zullen hierna achtereenvolgens worden besproken. Om deze schade te begroten, zal de situatie zoals die feitelijk is na de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] , worden vergeleken met de hypothetische situatie waarin die toerekenbare tekortkoming achterwege zou zijn gebleven. Voor wat betreft de kosten voor het verwijderen en egaliseren van de huidige vloer, geldt dat deze niet nauwkeurig kunnen worden vastgesteld en dat deze daarom worden geschat (artikel 6:97 BW).
Het leggen van een nieuwe vloer inclusief geluiddempende ondervloer
2.14.
[eiser] heeft gesteld dat hij voor de vloer van [gedaagde]
€ 13.000,00 exclusief btw heeft betaald en dat een nieuwe soortgelijke vloer inclusief geluiddempende ondervloer minimaal hetzelfde bedrag zal kosten. [gedaagde] merkt in haar akte op dat [eiser] dit niet met stukken onderbouwt en dat [gedaagde] bereid is deze herstelwerkzaamheden eventueel zelf uit te voeren.
2.15.
De rechtbank acht de door [eiser] gestelde schade op dit punt voldoende onderbouwd, omdat [eiser] aanknoopt bij het bedrag dat [gedaagde] zelf heeft gefactureerd voor de vloer. Aangezien [gedaagde] dit bedrag heeft gefactureerd voor een vloer zonder ondervloer, kan worden aangenomen dat dezelfde vloer mét ondervloer minstens hetzelfde zal kosten. [gedaagde] heeft de hoogte van de herstelkosten niet betwist door bijvoorbeeld erop te wijzen dat dezelfde vloer door een andere partij voor minder geld wordt gelegd. Het ligt daarom voor de hand om aan te knopen bij het bedrag dat [gedaagde] zelf voor de betreffende vloer heeft gefactureerd. Het argument van [gedaagde] dat zij de vloer zelf wil herstellen, kan haar niet (meer) baten. [gedaagde] is namelijk in verzuim komen te verkeren doordat zij op het schriftelijke verzoek van [eiser] van 8 mei 2019 om over het probleem in contact te treden naar het oordeel van de rechtbank niet adequaat heeft gereageerd. [gedaagde] heeft toen voorgesteld om op haar kosten een isolerende laag bij de onderburen aan te brengen. De onderburen wilden hieraan niet meewerken, waarop [eiser] [gedaagde] op 16 juli 2019 nogmaals schriftelijk heeft gevraagd om hem te laten weten hoe [gedaagde] de problemen aan de vloer wilde oplossen. Een (inhoudelijke) reactie is vervolgens uitgebleven. Pas nadat de dagvaarding in december 2019 aan [gedaagde] was betekend, heeft zij een offerte uitgebracht voor het vervangen van de vloer. Omdat [gedaagde] in verzuim verkeert, kan [eiser] vorderen dat [gedaagde] de schade aan hem vergoedt en hoeft [eiser] [gedaagde] dus niet in de gelegenheid te stellen om de vloer te herstellen. De omvang van deze schadepost wordt daarom, zoals gevorderd, begroot op
€ 13.000,00.
Het verwijderen en egaliseren van de huidige vloer
2.16.
[eiser] stelt dat het laten egaliseren en verwijderen van de vloer die [gedaagde] heeft gelegd hem € 8.814,00 kost. [eiser] onderbouwt dit met een schatting van aannemer [aannemer] B.V. [gedaagde] merkt op dat dit blijkens de e-mail van deze aannemer een ruwe schatting betreft en dat zij voor dezelfde werkzaamheden aan [eiser] slechts € 3.500,00 exclusief btw heeft geoffreerd. Daarnaast merkt [gedaagde] op dat zij deze werkzaamheden graag zelf wil verrichten.
2.17.
De rechtbank overweegt het volgende. [aannemer] B.V. schat de kosten op
€ 6.500,00, exclusief btw. Het valt daarom niet in te zien waarom de schade voor [eiser] op dit punt € 8.814,00 zou bedragen. Het argument van [gedaagde] dat zij de werkzaamheden graag zelf wil verrichten, kan haar niet baten, om dezelfde reden als genoemd in 2.15. De rechtbank is het wél met [gedaagde] eens dat de schatting van aannemer [aannemer] B.V. een ruwe schatting is. Deze schrijft namelijk:
“De huidige vloer eruit halen zal een behoorlijk karwei zijn en schat ik in op ongeveer € 4500,00 ex inclusief een container en vergunning. Het egaliseren van de vloer zit ongeveer op 2000,00 ex.”. De rechtbank ziet aan de andere kant ook geen aanleiding om aan te sluiten bij het door [gedaagde] in haar offerte genoemde bedrag, omdat niet kan worden uitgesloten dat [gedaagde] de bedragen in haar offerte door de al bestaande relatie met [eiser] en het ontstane probleem met de vloer door haar bewust wat lager heeft begroot. De rechtbank zal de schade om deze redenen schatten op
€ 5.000,-
Verhuiskosten en opslag
2.18.
[eiser] stelt dat het verhuizen en opslaan van zijn inboedel hem € 3.390,00 inclusief btw kost en onderbouwt dit met een offerte van verhuisbedrijf [verhuisbedrijf] , waarin de volgende posten zijn opgenomen: € 1.625,00 voor het uit de woning verhuizen van de inboedel, € 1.625,00 voor het terugverhuizen van de inboedel in de woning en € 140,00 per maand aan opslag. Dat betekent dat [eiser] bij de in totaal gevorderde kosten op dit punt uitgaat van een opslagtermijn van één maand (immers:
€ 1.625,00 + € 1.625,00 + 1 maand x € 140,00 = € 3.390,00). [gedaagde] betwist dat het nodig is om de inboedel van [eiser] te verhuizen. Volgens [gedaagde] kunnen de werkzaamheden worden verricht terwijl [eiser] het appartement bewoont en kan de inboedel telkens tijdelijk in een andere ruimte in het appartement worden opgeslagen.
2.19.
De rechtbank is het op dit punt niet met [gedaagde] eens. Het is in het belang van een voortvarende uitvoering van de herstelwerkzaamheden dat de aannemer niet telkens de inboedel van [eiser] hoeft te verplaatsen. Daarom is het noodzakelijk dat de inboedel van [eiser] elders wordt opgeslagen. [gedaagde] heeft de door [eiser] gestelde kosten hiervan niet weersproken. De omvang van deze schadepost wordt daarom begroot op
€ 3.390,00.
Demonteren en daarna weer monteren van het dressoir
2.20.
[eiser] stelt dat het noodzakelijk is om zijn op maat gemaakte dressoir van 7 meter breed te demonteren en elders op te slaan gedurende de herstelwerkzaamheden. [eiser] stelt dat de kosten hiervan € 1.755,00 bedragen. Hij onderbouwt dit met een offerte van [bedrijf] en realisatie, voor het demonteren, inpakken en op een later moment weer monteren van het dressoir van € 1.450,00 exclusief btw. [gedaagde] betwist deze noodzaak. Volgens [gedaagde] kan het dressoir naar een andere plek in het appartement worden verplaatst en is het daarom niet nodig om het te demonteren en ergens anders op te slaan.
2.21.
Zoals hiervoor in 2.19. is overwogen, acht de rechtbank het noodzakelijk dat de inboedel van [eiser] gedurende de herstelwerkzaamheden elders wordt opgeslagen. Dat geldt temeer voor het dressoir dat vanwege de forse breedte daarvan niet eenvoudig te verplaatsen is. De rechtbank is het dus niet met [gedaagde] eens dat het dressoir in het appartement kan blijven. De rechtbank zal aansluiten bij het in de offerte genoemde bedrag van
€ 1.755,00, nu tegen de hoogte van dit bedrag geen afzonderlijk verweer is gevoerd..
Herstel van het schilder- en stucwerk
2.22.
[eiser] stelt dat na het vervangen van de vloer het stuc- en schilderwerk aan de muren hersteld moet worden. De kosten hiervoor bedragen volgens [eiser]
€ 9.000,00. Hij onderbouwt dit met een offerte van aannemer [aannemer] B.V., waarin de volgende posten zijn opgenomen: afdekkosten € 420,00, containerkosten inclusief vergunning € 525,00, reparaties aan wanden door een stukadoor € 500,00, schilderen van alle wanden en plinten € 3.300,00, parkeerkosten voor negen dagen € 315,00 en schoonmaak van de woning € 500,00, dit alles exclusief btw en een opslag van 13%. In totaal bedragen de kosten volgens [aannemer] B.V. dus € 5.560,00, exclusief een opslag van 13% en btw. [gedaagde] betwist dat het nodig is om herstelwerkzaamheden te verrichten aan de muren.
2.23.
De rechtbank acht het aannemelijk dat door het verwijderen van de huidige vloer en plinten schade ontstaat aan de muren in het appartement van [eiser] . De kosten voor herstel van het schilder- en stucwerk zijn daarom toewijsbaar. [gedaagde] heeft voor wat betreft de hoogte van deze kosten aangevoerd dat onduidelijk is waarom een schilder containerkosten zou moeten maken. De rechtbank acht de vordering van [eiser] op dit punt onvoldoende onderbouwd en zal dit deel van de vordering daarom afwijzen. De overige kosten voor herstel van het schilder- en stucwerk bedragen volgens [aannemer] B.V. in totaal € 5.035, exclusief 13% opslag en btw. De rechtbank begrijpt dan ook niet waarom [eiser] deze schadepost in zijn vordering heeft begroot op € 9.000,00. De rechtbank begroot deze schadepost op het bedrag dat door [aannemer] B.V. is geoffreerd, minus de containerkosten. Dat komt neer op een totaal van € 6.884,36.
Vervangende woon- en kantoorruimte
2.24.
[eiser] stelt dat hij twee maanden lang vervangende woonruimte nodig heeft in [woonplaats] , inclusief kantoorfaciliteiten, omdat hij kantoor houdt aan huis, en raamt de totale kosten hiervan op € 10.000,00. [eiser] onderbouwt dit met schermafbeeldingen van een online platform voor woningverhuur van drie daarop aangeboden gemeubileerde appartementen in [woonplaats] . [gedaagde] betwist dat vervangende woonruimte € 5.000,00 per maand moet kosten en dat de herstelwerkzaamheden twee maanden in beslag zullen nemen. In de offerte voor het schilder- en stucwerk wordt uitgegaan van werkzaamheden gedurende negen dagen. Volgens [gedaagde] zullen de overige werkzaamheden hooguit twintig dagen in beslag nemen en kan [eiser] voor circa € 60,00 per nacht in een hotel verblijven.
2.25.
Gelet op de schermafbeeldingen waarnaar [eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn vordering, acht de rechtbank een bedrag van € 5.000,00 per maand te hoog. Uit de stukken blijkt immers dat een passende accommodatie twee maanden beschikbaar is voor
€ 9.152,14. Dit komt neer op een bedrag van € 4.576,07 per maand. Daarnaast heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat de herstelwerkzaamheden twee maanden in beslag moeten nemen. [eiser] is in zijn begroting van de opslagkosten voor zijn inboedel (zie 2.18.) zelf ook uitgegaan van een periode van één maand. De rechtbank neemt daarom aan dat één maand volstaat. De rechtbank is het niet met [gedaagde] eens dat [eiser] gedurende de herstelwerkzaamheden in een hotel van € 60,00 per nacht kan verblijven, omdat [eiser] zijn verblijf ook als kantoor moet kunnen gebruiken. De omvang van deze schadepost wordt daarom begroot op € 4.576,07.
Conclusie
2.26.
Gelet op het voorgaande wordt de schade van [eiser] in totaal begroot op
€ 34.605,43. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van
dit bedrag aan [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop [gedaagde] is gedagvaard (24 december 2019).
Proceskosten
2.27.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,01
- griffierecht 937,00
- salaris advocaat
2.785,00(2,5 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.821,01
2.28.
De nakosten, waarvan [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke rente over de nakosten zal worden toegewezen.
In reconventie
2.29.
[gedaagde] heeft gevorderd dat de beslagen die [eiser] heeft gelegd, worden opgeheven en dat [eiser] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die [gedaagde] door deze beslaglegging heeft geleden. Uit de beoordeling van de vordering in conventie blijkt dat de beslagen niet ten onrechte zijn gelegd. Om deze reden bestaat er voor de vordering van [gedaagde] geen grond. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
2.30.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 563,00 (0,5 x 2,0 punten x tarief € 563,00) aan salaris voor de advocaat.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 34.605,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 24 december 2019 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op vandaag begroot op € 3.821,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
3.3.
wijst de vorderingen af,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op vandaag begroot op € 563,00,
in conventie en reconventie
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
3.6.
verklaart de beslissing in conventie tot zover en de proceskostenveroordelingen in reconventie uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het in conventie meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.