In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. [Eiser] vorderde betaling van een achterstand op een lening die voortkwam uit een echtscheidingsconvenant, waarin afspraken waren gemaakt over de aflossing van een lening bij ING. [Eiser] stelde dat [gedaagde] een betalingsachterstand had van € 613,14 en vorderde daarnaast buitengerechtelijke incassokosten en een nieuwe betalingsregeling. Na wijziging van eis verlaagde [eiser] zijn vordering tot € 322,45, maar bleef de kern van de zaak de vraag of er daadwerkelijk een betalingsachterstand was en hoe hoog deze zou zijn.
Tijdens de procedure voerde [gedaagde] verweer en stelde dat er mondelinge afspraken waren gemaakt die afweken van het convenant. De kantonrechter constateerde dat er onduidelijkheid bestond over de betalingsverplichtingen en de data waarop betalingen hadden moeten plaatsvinden. Dit leidde tot de conclusie dat het voor de kantonrechter niet mogelijk was om vast te stellen of er een betalingsachterstand was en zo ja, hoe hoog deze was. Daarom werd de vordering van [eiser] afgewezen.
De kantonrechter oordeelde dat [eiser] de proceskosten moest betalen, aangezien hij ongelijk kreeg in de procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] werden begroot op nihil, omdat zij geen gemachtigde had ingeschakeld. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de kantonrechter de vordering afwees en [eiser] veroordeelde tot betaling van de proceskosten.