ECLI:NL:RBMNE:2022:6619

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
C/16/533231 / HA ZA 22-29
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van exit fee na vervroegde aflossing van hypothecaire lening

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vastgoedbelegger, aangeduid als [eiseres], en twee gedaagden: RNHB B.V. en Stichting Trident Portfolio (voorheen Stichting PVF). De eiseres had een hypothecaire geldlening vervroegd afgelost en vorderde de terugbetaling van een exit fee van € 310.125,- die zij onder protest had betaald aan Stichting PVF. De eiseres stelde dat de exit fee onverschuldigd was, omdat deze niet verschuldigd zou zijn bij vervroegde aflossing op de renteherzieningsdatum, zoals vermeld in de Algemene Voorwaarden van de lening.

De rechtbank oordeelde dat de exit fee niet onverschuldigd was betaald, omdat er een rechtsgrond voor de betaling bestond. De rechtbank concludeerde dat de eiseres zich voor haar vordering alleen tot RNHB kon wenden, aangezien RNHB de rechten en plichten van Stichting PVF had overgenomen na een fusie. De rechtbank wees de vordering van de eiseres af, omdat de exit fee volgens de overeenkomst verschuldigd was en de uitzondering in de Algemene Voorwaarden niet van toepassing was. De rechtbank oordeelde ook dat het claimen van de exit fee niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, en dat er geen toerekenbare tekortkoming van Stichting PVF was.

De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 9.277,00 werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.K.J. van den Boom.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/533231 / HA ZA 22-29
Vonnis van 21 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: [eiseres] , eiseres,
advocaat mr. T. Delmee te Tilburg,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RNHB B.V.,
gevestigd te Utrecht, hierna te noemen: RNHB,
2. de stichting
STICHTING TRIDENT PORTFOLIO,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: Stichting PVF, gedaagden,
hierna samen te noemen: RNHB c.s.,
advocaten mrs. J.M. Luijkx en S.V. Vullings te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met de producties 1 tot en met 29,
  • de conclusie van antwoord.
1.2.
Daarna heeft de rolrechter beslist dat er een mondelinge behandeling zal komen.
1.3.
Op 9 november 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben toen mede aan de hand van pleitaantekeningen hun standpunten nader toegelicht en vragen van de rechter beantwoord.
1.4.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is aan partijen verteld dat er op 21 december 2022 een vonnis zal komen.

2.Inleiding

2.1.
[eiseres] heeft een met Stichting PVF afgesloten hypothecaire geldlening vervroegd afgelost en ter vervanging van die lening een nieuwe lening afgesloten bij Deutsche Bank. [eiseres] zegt dat zij daartoe werd gedwongen, omdat zij een buitensporig hoog renteherzieningsvoorstel van Stichting PVF heeft gekregen. Stichting PVF heeft in verband met deze vervroegde aflossing een exit fee van € 310.125,- aan [eiseres] in rekening gebracht. [eiseres] heeft deze exit fee onder protest betaald. Na de betaling van deze exit fee heeft Stichting PVF haar leningenportefeuille overgedragen aan RNHB.
2.2.
[eiseres] vordert in deze procedure (terug)betaling van € 310.125,- te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.3.
Deze vordering van [eiseres] wordt afgewezen. Hierna wordt onder het kopje "De beoordeling" uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen. Eerst zal echter worden ingegaan op een aantal feiten die voor de beoordeling van belang zijn.

3.De feiten

3.1.
[eiseres] is een vastgoedbelegger die zich richt op het ontwikkelen, financieren en uitvoeren van bouwprojecten. [eiseres] is onder andere betrokken bij het ombouwen van kantoorruimten tot woonruimten en een horeca-aangelegenheid in de [naam] te [vestigingsplaats] (ook wel bekend onder de naam: [eiseres] ).
3.2.
[eiseres] heeft zich voor de (her)financiering van dit bouwproject tot Syntrus Achmea Real Estate & Finance B.V. (hierna: Syntrus Achmea) gewend. De heer [A] was hierbij namens [eiseres] betrokken.
3.3.
Syntrus Achmea heeft op 21 maart 2018 een offerte voor deze financiering uitgebracht (productie 7 bij dagvaarding). In deze offerte wordt de stichting "Stichting PVF Zakelijke Hypothekenfonds" als schuldeiser/ hypotheekhouder genoemd. De naam van deze stichting is daarna gewijzigd in "Stichting Trident Portfolio" (in deze zaak aangeduid als: "Stichting PVF").
Deze offerte hield in de kern genomen in dat:
• aan [eiseres] een lening van € 42.700.000,- wordt verstrekt, waarbij kan worden gekozen voor een rentevaste periode van 3, 5, 7 of 10 jaar, en
• er een aantal zekerheden moesten worden verleend, waaronder een hypotheek- en pandrecht, een borgstelling door de aandeelhouders, en een achterstelling van de aandeelhoudersleningen op de vordering van Stichting PVF.
Verder worden in deze offerte de "Algemene Voorwaarden Vastgoedfinancieringen" (productie 9 bij dagvaarding) van Syntrus Achmea (hierna: de Algemene Voorwaarden) op de financieringsovereenkomst van toepassing verklaard.
3.4.
[eiseres] heeft deze offerte op 26 maart 2018 voor akkoord ondertekend en heeft daarbij gekozen voor een rentevaste periode van 3 jaar. [eiseres] was daardoor in het begin een rente verschuldigd van 2,75%. Later is die rente aangepast tot 2,05%.
3.5.
Op 3 april 2018 is de hypotheekakte door de notaris opgesteld en ondertekend door [eiseres] , Stichting PVF en de notaris.
3.6.
Begin januari 2021 heeft [eiseres] vernomen dat Stichting PVF een portefeuille met leningen, waaronder de lening van [eiseres] , had verkocht en zou gaan overdragen aan RNHB.
3.7.
Het einde van de rentevaste periode van de geldlening was toen in zicht.
3.8.
[eiseres] heeft daarom in januari 2021 geïnformeerd wat het nieuwe rentevoorstel zou zijn als zij de geldlening zou verlengen. [eiseres] heeft zich daarbij eerst gewend tot Stichting PVF, die op dat moment nog haar contractspartij was. In samenspraak met Stichting PVF heeft [eiseres] zich daarna tot RNHB, haar zeer waarschijnlijk toekomstige nieuwe contractspartner, gewend.
3.9.
RNHB heeft daarna in een e-mail van 21 januari 2021 een indicatief renteherzieningsvoorstel aan [eiseres] gedaan. Dit voorstel kwam erop neer dat een rentepercentage van tussen de 3,25 en 3,5% zou gelden bij een rentevaste periode van 5 jaar. Daarbij heeft RNHB opgemerkt dat het definitieve percentage en de overige condities, zoals aflossing en verlengingsfee, afhankelijk zijn van een definitieve beoordeling en ontvangst van jaarcijfers, huurlijsten en eventueel een taxatie.
3.10.
[eiseres] vond dit een veel te hoog rentepercentage, omdat volgens haar de marktrente toen rond de 1,5% was. [eiseres] heeft hierover geklaagd. Eerst bij de accountmanager van Stichting PVF, [B] . En daarna ook nog bij de klachtcoördinator van Stichting PVF.
3.11.
De klachtcoördinator (Syntrus Achmea) heeft in een brief van 18 februari 2021 de klacht van [eiseres] van de hand gewezen. Daarbij is aangegeven dat Stichting PVF bereid is om bij vervroegde aflossing van de lening:
• geen vergoedingsrente in rekening te brengen, en
• de exit fee zoals deze vanaf 1 april 2021 zal gelden, ook voor een aflossing in de periode voor 1 april 2021 van toepassing te laten zijn.
3.12.
[eiseres] heeft Stichting PVF in een e-mail van 19 februari 2021 verzocht om aan haar een pro-forma berekening te sturen van de kosten voor vervroegde aflossing van de lening (voor afloop van de rentevaste periode). Stichting PVF heeft deze pro-forma berekening bij mail van 25 februari 2021 aan [eiseres] verstrekt. In die pro-forma berekening wordt uitgegaan van 1 maart 2021 als aflosdatum en wordt een exit fee genoemd van € 310.248,24. De contante waarde voor renteverlies was tot dat moment berekend op € 41.248,24 (vergoedingsrente) wordt kwijtgescholden.
3.13.
Stichting PVF heeft daarna een definitieve aflosnota aan [eiseres] gezonden, met als aflossingsdatum 30 maart 2021. In deze aflosnota wordt een exit fee van € 310.125,- in rekening gebracht. Er wordt, zoals toegezegd, geen vergoedingsrente in rekening gebracht.
3.14.
[eiseres] heeft deze aflosnota op 30 maart 2021 betaald, waarbij zij de in rekening gebrachte exit fee onder protest heeft betaald.
3.15.
[eiseres] heeft de lening daarna bij de Deutsche Bank ondergebracht.
3.16.
In een brief van 29 september 2021 heeft (de advocaat van) [eiseres] RNHB c.s. gesommeerd om binnen 14 dagen € 310.125,- aan haar te betalen. Aan deze sommatie is geen gehoor gegeven.
3.17.
[eiseres] is daarom deze procedure gestart.

4.De beoordeling

4.1.
Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de vordering van [eiseres] moet worden afgewezen.
Stichting PVF is niet (meer) tegenover [eiseres] aansprakelijk
4.2.
[eiseres] heeft zowel RNHB als Stichting PVF gedagvaard, omdat het voor haar onduidelijk was bij wie ze moest zijn. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] zich voor haar vordering alleen tot RNHB kan wenden. Dat dit zo is volgt uit het volgende.
4.3.
Op 4 augustus 2021 is een deel van Stichting PVF afgesplitst naar Trident NewCo
B.V. (hierna: Trident). Trident heeft daarbij het vermogen van Stichting PVF onder algemene titel verkregen en Stichting PVF heeft in ruil daarvoor het enige uitgegeven aandeel in het kapitaal van Trident verkregen. Op 6 augustus 2021 heeft Stichting PVF haar aandeel in het kapitaal van Trident overgedragen aan RNHB.
Op 30 september 2021 heeft RNHB door middel van een fusie onder algemene titel het volledige vermogen van Trident verkregen.
Er heeft dus een afsplitsing, gevolgd door een aandelenoverdracht en een fusie plaatsgevonden. RNHB is daardoor volledig rechthebbende geworden ten aanzien van alle rechten en plichten voortvloeiende uit de geldleningsovereenkomsten die door Stichting PVF zijn verstrekt.
4.4.
In deze zaak draait het om (terug)betaling van € 310.248,24. Dat is een verbintenis tot betaling van een geldsom. Deze verbintenis bestond al op het moment van de afsplitsing. Daarover zijn partijen het ook eens.
Aan de hand van artikel 2:334t Burgerlijk Wetboek (BW) moet worden bepaald wie er voor de nakoming van deze verbintenis aansprakelijk is. De betaling van een geldsom is een deelbare verbintenis zoals is bedoeld in artikel 2:334t lid 3 BW. Voor deelbare verbintenissen geldt dat de rechtspersoon op wie de verbintenis is overgegaan (in dit geval RNHB) voor het geheel aansprakelijk is. De aansprakelijkheid van de andere betrokken rechtspersonen (in dit geval Stichting PVF) is beperkt tot de waarde van het vermogen dat hij bij de splitsing heeft verkregen of behouden.
Uit het voorgaande volgt dat Stichting PVF geen vermogen bij de splitsing heeft verkregen of behouden. RNHB is dus alleen voor het geheel aansprakelijk.
4.5.
De conclusie is dat de door [eiseres] tegen Stichting PVF ingestelde vorderingen moeten worden afgewezen. Overigens moeten de tegen Stichting PVF ingestelde vorderingen, zoals hierna wordt uitgelegd, ook op inhoudelijke gronden worden afgewezen.
Geen onverschuldigde betaling
4.6
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de exit fee door RNHB moet worden terugbetaald, omdat deze onverschuldigd door haar is betaald. [eiseres] voert daarvoor aan dat de exit fee op grond van artikel 8 lid 3 van de Algemene Voorwaarden niet is verschuldigd als er vervroegd wordt afgelost op de renteherzieningsdatum, en dat is volgens [eiseres] het geval.
4.7 [eiseres] heeft ongelijk. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.
4.8
Vooropgesteld wordt dat van onverschuldigde betaling sprake is als er zonder rechtsgrond wordt betaald (artikel 6:203 BW).
4.9
Als uitgangspunt geldt dat partijen hebben afgesproken dat de exit fee moet worden betaald als de lening voor het einde van de looptijd volledig wordt afgelost. Partijen zijn dit in de geldleningsovereenkomst overeengekomen. De inhoud van deze geldleningsovereenkomst wordt gevormd door de offerte van Syntrus Achmea van
21 maart 2018 (zie 3.3.), welke offerte door [eiseres] voor akkoord is ondertekend. In die offerte is het volgende over de exit fee vermeld:
" exit fee: Bij gedeeltelijke dan wel algehele aflossing is de schuldenaar een exit fee verschuldigd gelijk aan:
1,50% in het 1e jaar na aktedatum;
1,25% in het 2e jaar na aktedatum;
1,00% in het 3e jaar na aktedatum;
0,75% vanaf het 4e jaar na aktedatum van het af te lossen bedrag.
De op deze geldlening van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden blijven onverkort van kracht.''
4.1
Artikel 8 lid 3 van de Algemene Voorwaarden luidt als volgt:
" In afwijking van het in dit artikel 8 lid I bepaalde is geen vergoeding verschuldigd bij vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing op een renteherzieningsdatum."
4.11
De vraag is nu of de exit fee valt onder de reikwijdte van het hiervoor geciteerde artikel 8 lid 3 van de Algemene Voorwaarden. [eiseres] is van mening dat dit zo is, terwijl RNHB zich op het standpunt stelt dat dit niet het geval is.
4.12
Voor de beantwoording van deze vraag moet eerst worden vastgesteld wat er in artikel 8 lid 3 van de Algemene Voorwaarden is bepaald. Dat is een kwestie van uitleg van het artikel.
Die uitleg zal moeten worden gedaan aan de hand van wat wordt genoemd "de CAO-norm". Deze norm houdt in dat in beginsel de bewoordingen/de tekst van de bepaling, bezien in relatie met de andere bepalingen van de Algemene Voorwaarden, doorslaggevend zijn. De bedoeling van partijen is dus in beginsel niet van belang. Dat is alleen anders als die bedoeling duidelijk blijkt uit de Algemene Voorwaarden of de daarbij gegeven toelichting. De reden dat deze norm moet worden toegepast is dat partijen niet over de inhoud van de Algemene Voorwaarden hebben onderhandeld; deze voorwaarden zijn eenzijdig door de gebruiker daarvan opgesteld.
4.13.
Het is op grond van de bewoordingen/de tekst van artikel 8 lid 3 van de Algemene Voorwaarden volkomen duidelijk dat de in dit artikel geformuleerde uitzondering dat geen vergoeding is verschuldigd als op de renteherzieningsdatum wordt afgelost alleen betrekking heeft op de vergoeding die volgens het eerste lid van artikel 8 van de Algemene Voorwaarden is verschuldigd. Er staat immers
"in afwijking van het in dit artikel 8 lid 1 bepaalde"is geen vergoeding verschuldigd bij vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing op een renteherzieningsdatum.
4.14.
Gekeken moet dus worden om welke vergoeding het in artikel 8 lid 1 van de Algemene Voorwaarden gaat. Dat artikel luidt als volgt:
" Indien het totaalbedrag van de vervroegde aflossingen in enig kalenderjaar het in
artikel 7 lid 2 bedoelde maximumbedrag overschrijdt, is de schuldenaar over dit meerdere een vergoeding verschuldigd die gelijk is aan de contante waarde, indien positief, van het door de schuldeiser te lijden renteverlies."
In artikel 8 lid 2 van de Algemene Voorwaarden is dan het volgende bepaald over de berekening van de contante waarde:
" De contante waarde wordt door de schuldeiser berekend over de periode vanaf de eerste dag van de maand waarin de aflossing plaatsvindt tot de eerstvolgende overeengekomen renteherzieningsdatum dan wel de laatste aflossingsdatum.
De contante waarde wordt door de schuldeiser berekend op basis van het verschil tussen (i) het op grond van de financieringsdocumenten en deze algemene voorwaarden toepasselijke rentepercentage en (ii) de rentegrondslag van de lopende rentevastperiode met een looptijd die zoveel mogelijk overeenkomt met de periode waarover de contante waarde wordt berekend."
4.15.
Uit de tekst van artikel 8 lid 1van de Algemene Voorwaarden, bekeken in relatie met tweede lid van dit artikel, volgt dat:
• het gaat om een vergoeding voor het door de schuldeiser vanwege de vervroegde aflossing te lijden renteverlies, en dat
• deze vergoeding gelijk is aan de contante waarde van dit renteverlies.
Het gaat in artikel 8 lid 1 van de Algemene Voorwaarden dus om een vergoeding voor rentederving, in de volksmond ook wel boeterente genoemd. Dat is ook wat RNHB aanvoert.
4.16.
Het is vervolgens de vraag of de exit fee onder de reikwijdte van deze in artikel 8 lid 1 van de Algemene Voorwaarden bedoelde vergoeding valt. Alleen als dat het geval zou zijn, dan zou gezien het voorgaande de exit fee niet verschuldigd zijn als de vervroegde aflossing op de renteherzieningsdatum wordt gedaan.
4.17.
Deze vraag wordt echter met "nee" beantwoord. De exit fee is een andere vergoeding dan de vergoeding zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Algemene Voorwaarden. De exit fee en de vergoeding zoals bedoeld in artikel 8 lid 1van de Algemene Voorwaarden zijn naast elkaar verschuldigd als er vervroegd wordt afgelost.
4.17.1.
Dat dit zo is, volgt in de eerste plaats uit het feit dat deze twee vergoedingen op een andere manier worden berekend. De exit fee moet worden berekend op de manier zoals vermeld in de geldleningsovereenkomst (de voor akkoord ondertekende offerte, zoals geciteerd in 4.9.). De in artikel 8 lid 1 van de Algemene Voorwaarden genoemde vergoeding moet worden berekend op de in het tweede lid van dat artikel genoemde manier (zie 4.14.). Dat zijn twee verschillende manieren, die ook tot verschillende uitkomsten leiden.
4.17.2.
Verder is van belang dat Stichting PVF de overeenkomst zo heeft begrepen dat de exit fee en de boeterente naast elkaar verschuldigd zijn. In de pro forma aflosnota (productie 17 bij de dagvaarding) wordt een onderscheid gemaakt tussen de “exit fee" en de "contante waarde renteverlies" (de vergoeding zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Algemene Voorwaarden). In die pro forma aflosnota worden beiden kostenposten afzonderlijk van elkaar vermeld. Beide kostenposten verschillen ook wat omvang betreft; de exit fee bedraagt € 310.248,24, terwijl de vergoeding voor de post "contante waarde renteverlies" € 41.248,24 bedraagt. Bovendien volgt uit deze pro forma aflosnota dat Stichting PVF bereid is om bij vervroegde aflossing de kostenpost "Contante waarde renteverlies" kwijt te schelden en alleen aanspraak te maken op de exit fee. Daarnaast heeft ook [eiseres] voorafgaand aan deze procedure onderscheid gemaakt tussen de exit fee en de boeterente. In een e-mail van [eiseres] aan Syntrus Achmea van 8 februari 2021 staat namelijk:
"Ik ga er vanuit dat Syntrus -die wij afgelopen jaren hebben gezien als een betrouwbare en beschaafde financier- ons ruimte geeft om de lening zonder boeterente of exit fee elders onder te brengen in de loop van de maand maart."Ook dit wijst erop dat sprake is van twee naast elkaar bestaande vergoedingen.
4.17.3.
Dan speelt nog een rol dat in de offerte bij de omschrijving van de exit fee is vermeld dat de op de geldlening van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden
onverkort(onderstreping door rechtbank) van kracht blijven. Ook dit ondersteunt dat er sprake is van twee naast elkaar bestaande vergoedingen.
4.18.
De conclusie is dat de exit fee niet onverschuldigd is betaald, omdat er een rechtsgrond voor betaling van de exit fee is. Overeengekomen is dat er bij vervroegde aflossing een exit fee verschuldigd is, en de uitzondering zoals genoemd in artikel 8 lid 3 van de Algemene Voorwaarden is niet van toepassing op de exit fee.
4.19.
Tussen partijen heeft er nog een debat plaatsgevonden over de vraag of de door [eiseres] gedane vervroegde aflossing op (of rond) de overeengekomen renteherzieningsdatum heeft plaatsgevonden. Partijen verschilden daarover van mening, omdat zij allebei uitgingen van een andere datum waarop de renteherzieningsdatum afliep. Wie er wat dit betreft gelijk heeft, kan gezien het voorgaande echter in midden het blijven.
Het claimen van de tussen partijen overeengekomen exit fee is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
4.20.
[eiseres] voert verder aan dat de exit fee aan haar moet worden terugbetaald, omdat het claimen van de exit fee naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit is volgens [eiseres] het geval, omdat [eiseres] door het buitensporige renteherzieningsvoorstel van Stichting PVF werd gedwongen om vervroegd af te lossen en de lening bij een andere financier, in dit geval de Deutsche Bank, te herfinancieren.
4.21.
RNHB voert daartegen onder andere aan dat [eiseres] hoe dan ook voor herfinanciering bij de Deutsche Bank zou hebben gekozen, omdat de Deutsche Bank een wel zeer aantrekkelijk aanbod heeft gedaan. Niet alleen was het rentepercentage gunstiger, maar ook de bijkomende voorwaarden waren veel gunstiger dan die van de financiering bij Stichting PVF.
4.22.
[eiseres] heeft ook wat dit punt betreft ongelijk. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.
4.23.
Als uitgangspunt geldt dat partijen zijn overeengekomen dat [eiseres] bij vervroegde aflossing een exit fee moet betalen. Dit uitgangspunt brengt mee dat de rechter terughoudend moet zijn bij het honoreren van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW). Dit betekent in dit geval dat niet snel mag worden aangenomen dat het claimen van de tussen partijen overeengekomen exit fee naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.24.
Het renteherzieningsvoorstel dat aan [eiseres] is gedaan, hield in dat bij verlenging van de geldlening een rentepercentage van tussen de 3,25 en 3,75% per jaar zou gaan gelden als gekozen werd voor een rentevaste periode van 5 jaar. [eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat dit in haar ogen absurd hoge rentepercentage vooral was ingegeven door het feit dat Stichting PVF haar portefeuille, waaronder de lening aan [eiseres] , had verkocht aan RNHB. Volgens de heer [A] (van [eiseres] ) is RNHB een ander soort financier dan Stichting PVF was. Stichting PVF stond bekend als een scherpe financier, die met haar rentetarieven net iets onder de rentetarieven van banken zat. Dat was ook de reden dat [eiseres] de geldlening met Stichting PVF is aangegaan. Als Stichting PVF de portefeuille niet aan RNHB zou hebben verkocht dan zou Stichting PVF volgens [A] waarschijnlijk aan [eiseres] een renteherzieningsvoorstel hebben gedaan van 1,90% voor een rentevaste periode van 5 jaar. Dat rentepercentage zou dan volgens [A] voor [eiseres] acceptabel zijn geweest.
4.25.
Zou [eiseres] in die situatie hebben gekozen voor verlenging van de geldlening bij Stichting PVF? Of zou [eiseres] in dat geval uit eigen beweging hebben gekozen voor herfinanciering bij een andere financier, zoals Deutsche Bank? [eiseres] had immers, zoals zij bij het aflopen van een rentevaste periode altijd doet, ook een offerte opgevraagd bij Deutsche Bank.
4.26.
Het door Deutsche Bank aan [eiseres] gedane financieringsaanbod hield in dat:
a. er een leningsfaciliteit werd verstrekt van € 50.000.000,- voor de herfinanciering van [eiseres] ,
b. er een rekening-courantfaciliteit van € 10.000.000,- voor financiering van het werkkapitaal van [eiseres] werd verleend,
c. de indirect aandeelhouders/bestuurders zich niet persoonlijk borg hoefden te stellen,
d. de aandeelhoudersleningen niet hoefden te worden achtergesteld,
e. een rentepercentage van 1,5% is verschuldigd voor een rentevaste periode van 5 jaar.
4.27.
Het is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat [eiseres] de financiering bij Stichting PVF zou hebben verlengd als Stichting PVF een renteherzieningsvoorstel zou hebben gedaan van 1,90% voor een rentevaste periode van 5 jaar.
Het aanbod van Deutsche Bank was zo aantrekkelijk, dat dit niet aannemelijk is. Immers, er gold bij de Deutsche Bank een rentetarief dat dan (waarschijnlijk) 0,7% lager zou zijn geweest. Bovendien waren er daarnaast ten opzichte van de lening bij Stichting PVF nog een aantal zeer extra aantrekkelijke voordelen, zoals een extra krediet van € 8.000.000 en een rekening-courantfaciliteit van € 10.000.000,-. Ook hoefde er geen borg te worden gesteld en hoefden de leningen niet te worden achtergesteld, wat bij Stichting PVF wel moest.
4.28.
[eiseres] heeft in dit licht bezien haar stelling dat zij door het buitensporige hoge renteherzieningsvoorstel van Stichting PVF gedwongen was om de lening bij een andere financier onder te brengen, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Dit brengt mee dat deze stelling aan de kant moet worden geschoven. Dat heeft al tot gevolg dat de juridische stelling van [eiseres] dat het claimen van de exit fee naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is niet opgaat.
Geen toerekenbare tekortkoming van Stichting PVF
4.29.
[eiseres] voert dan nog aan dat Stichting PVF toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de geldleningsovereenkomst met [eiseres] en dat RNHB daarom een schadevergoeding aan haar moet betalen die gelijk is aan de omvang van de exit fee. Volgens [eiseres] is Stichting PVF toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting om:
a. geen rente te vragen die (tenminste) 100% boven de marktrente lag, althans geen rente te vragen die geen verband hield met de marktrente,
b. zich bij het doen van het renteherzieningsvoorstel niet te laten leiden door
het beleid van RNHB, met wie was overeengekomen dat zij de leningenportefeuille van Stichting PVF, waaronder de lening van [eiseres] , zou overnemen.
4.30.
[eiseres] kan hierin niet worden gevolgd, omdat deze door haar gestelde verplichtingen niet zijn overeengekomen en ook niet op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (toch) van toepassing zijn. Hierna wordt uitgelegd waarom dit zo is.
4.31.
Vooropgesteld wordt dat de door [eiseres] gestelde verplichtingen niet in de geldleningsovereenkomst en de Algemene Voorwaarden zijn vermeld. [eiseres] erkent dit ook.
4.32.
Wel is in artikel 6 lid 3 en 4 van de Algemene Voorwaarden een bepaling opgenomen over het voorstellen en vaststellen van een renteherzieningsvoorstel.
Deze bepalingen luiden als volgt:
"3. De schuldeiser is bevoegd telkens per de renteherzieningsdatum de rente­ en aflossingsvoorwaarden te wijzigen. De schuldeiser zal daartoe tijdig voor het eindigen van de betreffende rentevastperiode aan de schuldenaar een voorstel doen met betrekking tot het rentepercentage, de daarbij horende rentevastperiode en de aflossingsvoorwaarden met betrekking tot die rentevastperiode.
4. Indien de schuldenaar het door de schuldeiser gedane renteherzieningsvoorstel niet heeft geaccepteerd en/of geretourneerd binnen de in het renteherzieningsvoorstel genoemde termijn, worden de renteherzieningsperiode met het bijbehorende rentepercentage en de voor die periode geldende aflossingsvoorwaarden vastgesteld door de schuldeiser. Indien de geldlening in deze periode wordt afgelost wegens (gedeeltelijke) verkoop en/of oversluiting blijft hetgeen gesteld in artikel 8 onverkort van toepassing."
4.33.
Ook deze bepalingen zullen aan de hand van de in 4.12. genoemde CAO-norm moeten worden uitgelegd.
4.34.
Het is op grond van de bewoordingen/tekst van het hiervoor geciteerde bepalingen duidelijk dat de schuldeiser (de financier) bevoegd is om:
• op de renteherzieningsdatum de rente te wijzigen. De financier heeft daarbij de volledige vrijheid om de hoogte van het rentepercentage en de daarbij horende rentevaste periode te bepalen (derde lid van artikel 6 van de Algemene Voorwaarden);
• het door haar gedane renteherzieningsvoorstel vast te stellen (en door te voeren). Zelfs als de schuldenaar niet binnen de daarvoor gestelde termijn op het renteherzieningsvoorstel heeft gereageerd en/of dit renteherzieningsvoorstel niet heeft geaccepteerd. De schuldenaar is dan toch aan het door de financier voorgestelde en vastgestelde renteherzieningsvoorstel gebonden. De schuldenaar kan daaronder dan alleen uitkomen als hij de lening vervroegd aflost. In dat geval blijft artikel 8 van de Algemene Voorwaarden (dat gaat over de boeterente) onverkort van toepassing. (vierde lid van artikel 6 van de Algemene Voorwaarden)
4.35.
Deze bepalingen geven de financier (in de bepaling aangeduid als ·'schuldeiser") dus veel bewegingsvrijheid bij het voorstellen en vaststellen van een nieuw rentepercentage.
4.36.
De door [eiseres] gestelde verplichtingen (zie 4.29. onder a en b) betekenen een inperking van de hiervoor besproken bewegingsvrijheid van de financier. Daarvan kan alleen sprake zijn als die inperking, in afwijking van het bepaalde in de Algemene Voorwaarden, tussen [eiseres] en Stichting PVF is overeengekomen. Dat dat het geval is geweest, is niet gebleken. [eiseres] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die daarop wijzen. De conclusie is daarom dat de door [eiseres] gestelde verplichtingen (zie 4.29 onder a en b) niet zijn overeengekomen.
4.37.
[eiseres] voert dan nog aan dat op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) de door haar gestelde verplichtingen toch gelden.
4.38.
Ook daarin wordt [eiseres] niet gevolgd. Er is alleen reden voor het toepassen van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid als er sprake is van een leemte in een overeenkomst die moet worden opgevuld. Dat is echter niet het geval, omdat in de tussen [eiseres] en Stichting PVF gesloten geldleningsovereenkomst juist wel is voorzien in een regeling over het voorstellen en vaststellen van een renteherzieningsvoorstel.
Die regeling is immers neergelegd in de hiervoor besproken bepalingen van de Algemene Voorwaarden, en die regeling houdt zoals hiervoor is uitgelegd in dat de financier veel bewegingsvrijheid heeft. Er is daarom geen sprake van een leemte die moet worden opgevuld.
4.39.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van de door [eiseres] gestelde toerekenbare tekortkoming van Stichting PVF.
Eindconclusie
4.40.
De eindconclusie is dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen.
Proceskosten
4.41.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van RNHB c.s. worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van RNHB c.s. worden begroot op:
- griffierecht 5.737,00
- salaris advocaat
3.540 00(2 punten x tarief € 1.770)
Totaal € 9.277,00
De over deze proceskosten door RNHB c.s. gevorderde wettelijke rente zal op de in de beslissing te noemen manier worden toegewezen. De door RNHB c.s. gevorderde termijn van 7 dagen vindt de rechtbank te kort. Daarom zal een termijn worden bepaald van 14 dagen.
4.42.
Deze proceskostenveroordeling zal zoals door RNHB c.s. gevorderd uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.43.
De proceskostenveroordeling houdt ook in dat [eiseres] de nakosten van RNHB c.s. zal moeten betalen, voor zover die nakosten er zullen zijn. Deze nakosten worden hierbij alvast begroot op:
€ 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan,
en
€ 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden.
Ook zal er over deze nakosten wettelijke rente moeten worden betaald als deze nakosten niet binnen een termijn van 14 dagen worden betaald.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
wijst de vorderingen af,
5.2
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van RNHB c.s. tot op heden begroot op € 9.277,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.
type: BvdG (4374)