ECLI:NL:RBMNE:2022:6613

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
C/16/524689 / HA ZA 21-489
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad bij eenzijdig fietsongeval door gevaarzettend geparkeerd bedrijfsbusje

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, ging het om een eenzijdig fietsongeval waarbij de eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, schadevergoeding vorderde van de gedaagden, waaronder een vennootschap onder firma en haar vennoten. De rechtbank had eerder een tussenvonnis gewezen waarin bewijsopdrachten aan beide partijen waren gegeven. De eiseres diende te bewijzen dat het busje van de gedaagden gevaarzettend was geparkeerd, terwijl de gedaagden moesten aantonen dat er sprake was van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer, mevrouw [A].

De rechtbank oordeelde dat de eiseres voldoende bewijs had geleverd dat het busje, dat op de dag van het ongeval open achterklep had en een ladder droeg, gevaarzettend geparkeerd stond. De getuigenverklaringen wezen erop dat de achterklep en de ladder uitstaken boven het trottoir en het fietspad, wat een onveilige situatie creëerde. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door het busje op deze manier te parkeren, wat leidde tot de aansprakelijkheid van de gedaagden voor de schade van mevrouw [A].

De rechtbank oordeelde verder dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade, en dat de vraag naar de omvang van de schade nog moest worden beoordeeld. De zaak werd aangehouden voor verdere bewijslevering en uitlatingen van de gedaagden over hun bewijsvoering. De uitspraak werd gedaan op 14 december 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/524689 / HA ZA 21-489
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat: mr. M.J. de Best te Utrecht,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1] V.O.F.
(HANDELSNAAM: [handelsnaam] ),
gevestigd te ' [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. K.Chr. Spee te Amsterdam,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te ' [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. K.Chr. Spee te Amsterdam,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te ' [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. K.Chr. Spee te Amsterdam,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.M. van der Pol te Oss.
Eiseres wordt hierna
[bedrijf 1]genoemd.
Gedaagde 1 wordt hierna
[handelsnaam]genoemd.
Gedaagde 2, vennoot van [handelsnaam] , wordt hierna
[gedaagde sub 2]genoemd.
Gedaagde 3, vennoot van [handelsnaam] , wordt hierna
[gedaagde sub 3]genoemd.
Gedaagden 1 t/m 3 worden hierna samen
[handelsnaam] c.s.genoemd.
Gedaagde 4 wordt hierna
[gedaagde sub 4]genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op 1 juni 2022 heeft deze rechtbank een tussenvonnis gewezen en beide partijen een bewijsopdracht gegeven. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
  • Op de roldatum van 22 juni 2022 heeft [bedrijf 1] gesteld bewijs te willen leveren door het horen van 4 getuigen,
  • Op de roldatum van 22 juni 2022 hebben [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] gesteld bewijs te willen leveren door het horen van 3 getuigen,
  • Op 20 juli 2022 heeft [bedrijf 1] een akte ingebracht met producties 22 t/m 25. Zij ziet af van nadere bewijslevering door middel van getuigen en heeft om vonnis gevraagd.
1.2.
Hierna hebben meerdere mailwisselingen en aktewisselingen tussen partijen onderling en tussen partijen en de rechtbank plaatsgevonden over het vervolg van de procedure. Uiteindelijk heeft de rechtbank op 19 oktober 2022 partijen bericht dat [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] zich op de rol van 2 november 2022 mogen uitlaten over op welke wijze zij tegenbewijs willen leveren op de door [bedrijf 1] rustende bewijsopdracht. Indien zij het tegenbewijs wensten te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dienden zij deze direct bij akte van 2 november 2022 in het geding te brengen.
- Op de roldatum van 2 november 2022 hebben [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] een akte met één productie in het geding gebracht. Verder hebben zij de rechtbank verzocht om eerst (tussen- of eind)vonnis te wijzen op de op [bedrijf 1] rustende bewijsopdracht, voordat wordt toegekomen aan de op [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] rustende bewijsopdracht.
1.3.
Omdat partijen beide vonnis hebben gevraagd, heeft de rechtbank bepaald dat op 14 december 2022 vonnis wordt gewezen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij vonnis van 1 juni 2022 heeft de rechtbank onder punt 4.1. van de beslissing [bedrijf 1] opgedragen om te bewijzen: 1) dat het busje waardoor het ongeval heeft plaatsgevonden van (een medewerker van) [handelsnaam] c.s. is en 2) dat het busje op een zodanige manier geparkeerd stond dat het gevaar zettend was. Onder punt 4.2. van de beslissing heeft de rechtbank [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] opgedragen om te bewijzen dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van mevrouw [A] .
1)
Is het busje van [handelsnaam] c.s.?
2.2.
[bedrijf 1] heeft bij akte van 20 juli 2022 meerdere bewijsstukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat het busje waardoor het ongeval heeft plaatsgevonden van [handelsnaam] c.s. is. Uit de stukken blijkt dat [gedaagde sub 2] op 29 juni 2022 aan (de advocaat van) [bedrijf 1] een e-mail heeft gestuurd waarin hij schrijft dat het kenteken van de witte auto achterhaald is en dat hij de zaak bij de verzekering gemeld heeft. Het blijkt om een witte Renault Kangoo te gaan met kenteken [kenteken] die op 8 oktober 2020, de datum van het ongeval waar het in deze zaak over gaat, op naam van [gedaagde sub 2] stond als zijn bedrijfsauto. Vast staat hiermee dat het busje van [handelsnaam] c.s. is. [bedrijf 1] heeft het aan haar opgedragen bewijs geleverd.
2.3.
In eerder schriftelijke verklaringen en op zitting is aangevoerd dat het busje waarmee de schoorsteenvegers de dag van het ongeval op pad waren zwart is. Bovendien is verklaard dat [handelsnaam] c.s. geen witte busjes in bezit heeft. Op de vraag van de rechtbank wat voor busjes [gedaagde sub 2] heeft, heeft [gedaagde sub 2] letterlijk geantwoord:
“We hebben allemaal Renaults op dit moment. De auto’s hebben geen kleppen. Er is geen wit busje met een klep. Het zijn deuren. Die busjes zijn te klein om een laadklep te hebben. Al onze busjes zijn zwart.’’
2.4.
De rechtbank rekent het [handelsnaam] c.s. aan dat in de stukken en op zitting steeds onjuist is verklaard. De rechtbank zal in het verdere verloop van de procedure de gevolgtrekking hieraan verbinden die zij geraden acht.
2)
Stond het busje gevaarzettend?
2.5.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of [bedrijf 1] is geslaagd in de op haar rustende bewijsopdracht 2) dat het busje op een zodanige manier geparkeerd stond dat het gevaarzettend was.
2.6.
[bedrijf 1] heeft in dat verband opnieuw verwezen naar de door haar ingebrachte verklaringen van mevrouw [A] , de bewoners aan de [adres 1] en de bewoner van de [adres 2] . Voornoemde personen verklaren allen dat de openstaande achterklep van de auto en de ladder uitstaken boven het trottoir en het fietspad. Met inachtneming van het feit dat [handelsnaam] c.s. in eerdere verklaringen in strijd met artikel 21 Rv heeft gehandeld en aan die verklaringen dus geen of minder gewicht moet worden toegekend, staat naar mening van [bedrijf 1] nu voldoende vast dat het busje gevaarzettend geparkeerd stond.
2.7.
[handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] hebben als tegenbewijs bij akte van 2 november 2022 een (nieuwe) verklaring van [gedaagde sub 4] (d.d. 1 november 2022) overgelegd. Hij verklaart het volgende:
Op 8 oktober 2020 hadden [B] en ik de opdracht gekregen vanuit [gedaagde sub 1] om een schoorsteen te vegen aan een adres in [plaats] aan de [adres 1] . Om daar te komen reden wij in een auto van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] heeft meerdere bedrijfsauto’s. Voor zover ik mij kan herinneren reden [B] en ik die dag in een witte Renault Kangoo zonder zijdeuren, maar met een achterklep. De achterklep had de scharnieren aan de dakzijde zitten. Op het dak van de auto zat een imperiaal, waar nog een ladder op lag. Ik bestuurde de auto.
De woning van deze klant aan de [adres 1] te [plaats] heeft een eigen oprit. Om op die oprit te komen, moest ik vanaf de weg over een fietspad en een trottoir rijden. Ik weet nog goed dat ik de auto met de banden op de oprit van de klant heb gezet. De oprit lag vol met grint. Ik weet nog dat bij het oprijden van de oprit de achterbanden weg zijn gezakt in het grint en dat ik bij het wegrijden weer bij het trottoir op moest rijden. Op de foto die als productie 11 aan de dagvaarding is gehecht, is te zien dat het trottoir zes stoeptegels en één trottoirband breed is. een standaardstoeptegel is 30 centimeter breed, een trottoirband bij benadering tien centimeter. De stoep is daarmee ongeveer 1 meer 90 breed.
(…)
Om ongeveer 09.00 uur waren [B] en ik klaar met het vegen van de schoorsteen. Op dat moment regende het hard. Om te voorkomen dat onze stofzuiger nat zou worden, ben ik eerst naar buiten gelopen met de veeghaspel om deze al in de auto te zetten. Daarna heb ik de achterklep van de Renault Kangoo open laten staan, zodat ik daarna snel de stofzuiger achter in de auto kon zetten. Toen ik de veeghaspel in de auto zette, zag ik mevrouw [A] op een afstand van 100 a 150 meter al aan komen fietsen. Ze was zwaar aan het trappen, ze zwabberde en beetje en fietste met haar hoofd naar beneden. In verband met de regen ben ik daarna terug naar de woning gerend.
(…) Ongeveer een halve minuut tot en minuut nadat ik weer binnen was gekomen, liep ik met de stofzuiger naar buiten. (…) Toen ik naar buiten was gelopen, lag mevrouw [A] al op de grond en stond de buurman (volgens mij van de [adres 2] ) al naast mevrouw [A] . Ik heb dus niet gezien dat mevrouw [A] tegen de auto is gereden. Ik heb ook geen schade gezien aan de achterklep van de auto, of bloed of iets dergelijks.
Ik heb op internet de afmetingen van een Kangoo opgezocht. (…) De laadklep kan dus maximaal 1 meter 92 achter het midden van de achteras uitsteken. Omdat ik zeker weet dat de achterwielen van de auto helemaal op de oprit stonden, kan de laadklep wel gedeeltelijk over het trottoir hebben gehangen. Maar volgens mij kan de laadklep nooit over het fietspad hebben gehangen.
2.8.
De rechtbank merkt op dat deze verklaring tegenstellingen bevat ten aanzien van de eerste verklaring van [gedaagde sub 4] die bij conclusie van antwoord was overgelegd, waarin [gedaagde sub 4] verklaarde dat de auto geen klep had maar een schuifdeur. Zijn tweede verklaring sluit aan bij de verklaringen van de onder 2.6. genoemde getuigen, die daarmee meer overtuigen. Vast staat inmiddels dat de witte auto de achterklep open had en tot over het trottoir reikte.
2.9.
Op de vraag of het busje gevaarzettend geparkeerd stond antwoord de rechtbank bevestigend. Volgens de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat het busje gevaarzettend geparkeerd stond en dat daarmee sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW. De rechtbank legt hierna uit waarom.
2.10.
Het toetsingskader: De vraag of het veroorzaken van schade door het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaar onrechtmatig is, kan niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag of schade is ingetreden dan wel of sprake is van de mogelijkheid van een ongeval, maar dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. [1] Daarbij dient volgens de zogenoemde Kelderluik-criteria aan een aantal gezichtspunten te worden getoetst. Of gevaarzetting onrechtmatig is hangt af van de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. In het kader van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid speelt de kenbaarheid van het gevaar een rol. [2]
2.11.
Hoewel verschillende personen hebben verklaard dat de ladder en achterklep over het trottoir én het fietspad hingen, blijven [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] betwisten dat het over het fietspad hing. [gedaagde sub 4] erkent dat het kan dat de achterklep wel gedeeltelijk over het trottoir heeft gehangen. De rechtbank is van oordeel dat zelfs al in die situatie, er sprake is van gevaarzetting. Uit verschillende verklaringen blijkt dat het op donderdag 8 oktober 2020 een donkere ochtend was en dat het hard regende. [gedaagde sub 4] verklaarde dat toen hij bij de auto stond om de veeghaspel in de auto te zetten, hij mevrouw [A] al op een afstandje aan zag komen fietsen met haar hoofd naar beneden. Gezien de weersomstandigheden en hetgeen hij zag had [gedaagde sub 4] extra bedacht moeten zijn op de gevolgen van het open laten staan van de achterklep. In het rijdende verkeer maar ook bij stilstand van het voertuig moet [gedaagde sub 4] bedachtzaam omgaan met uitstekende voorwerpen aan/van zijn busje en dient hij veiligheidsmaatregelen in acht te nemen. Bovendien was eventueel gevaar voor hem kenbaar, nu hij mevrouw [A] al vanaf een afstandje aan zag komen fietsen en hij zag dat zij vanwege de regen met haar hoofd naar beneden fietste. Het risico op verwezenlijking van een ongeval voor verkeersdeelnemers bij het open laten staan van een achterklep boven een trottoir is, mede gelet op de weersomstandigheden van die ochtend, zeker aanwezig. Wandelaars of fietsers zullen een capuchon op hebben of een uitgeklapte paraplu dragen, waardoor er sprake is van verminderd zicht. Zij hoeven niet bedachtzaam te zijn op een openstaande achterklep boven het trottoir. De ernst van de gevolgen die kunnen optreden is groot, aangezien het gaat om een hard voorwerp welke zich bij een gemiddeld persoon op hoofdhoogte bevindt. Zoals in deze zaak gebleken, kan dit bijvoorbeeld zorgen voor een hersenschudding en een ernstige hoofdwond. Bovendien was het niet moeilijk of bezwaarlijk deze situatie te verhelpen. De achterklep had dicht gedaan kunnen worden voordat [gedaagde sub 4] weer naar de woning ging of het busje had verder op de oprit geparkeerd kunnen worden, zodat een openstaande klep in ieder geval niet boven het trottoir zou hangen. Dit heeft hij nagelaten waardoor zelfs als de achterklep wel boven het trottoir maar niet tot het fietspad kwam hij een gevaarzettende situatie heeft gecreëerd.
2.12.
Op basis van voorgaande komt de rechtbank dus tot het oordeel dat [gedaagde sub 4] onrechtmatig heeft gehandeld jegens mevrouw [A] door de bedrijfsbus gevaarzettend te parkeren. Als gevolg daarvan heeft mevrouw [A] schade opgelopen en dit is toe te rekenen aan [gedaagde sub 4] . Dit maakt dat [gedaagde sub 4] aansprakelijk is op grond van 6:162 BW voor de schade.
2.13.
[bedrijf 1] heeft gemotiveerd aangevoerd dat indien [gedaagde sub 4] aansprakelijk is op grond van 6:162 BW, [handelsnaam] en haar vennoten aansprakelijk zijn via de weg van 6:170 BW (aansprakelijkheid voor ondergeschikten). [handelsnaam] c.s. heeft tegen deze stelling geen verweer gevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [handelsnaam] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ook hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade.
3)
De omvang van de schade
2.14.
Dan rest de vraag over de omvang van de schade.
2.15.
[bedrijf 1] vordert een verklaring voor recht dat Van en Hoogen en [handelsnaam] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval. In deze procedure vordert [bedrijf 1] in ieder geval betaling van het door haar aan mevrouw [A] doorbetaalde loon van € 13.346,01 (berekend van 8 oktober 2020 tot 1 juni 2021). Voor de overige geleden en nog te lijden schade vordert [bedrijf 1] verwijzing naar de schadestaat.
2.16.
Mede van belang voor de bepaling van de omvang van de schade is of er sprake is van eigen schuld aan de zijde van mevrouw [A] . Volgens [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] is daar sprake van. [bedrijf 1] betwist dit. Zoals door de rechtbank in het vonnis van 1 juni 2022 al is overwogen, is het aan [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] hiervan bewijs te leveren.
2.17.
De rechtbank verwijst de zaak naar de rol van
28 december 2022waarop [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] zich kunnen uitlaten over of zij blijven bij bewijslevering door middel van het horen van de 3 getuigen zoals vermeld in de eerdere aktes. Indien dit het geval is, dienen zij de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. Indien [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] het bewijs (mede) wensen te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dienen zij deze bij akte in het geding te brengen.
2.18.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon aanwezig zijn. Een rechtspersoon moet tijdens de getuigenverhoren door iemand vertegenwoordigd zijn die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, dan kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
2.19.
De rechtbank verwacht dat het verhoor per getuige 60 minuten zal duren. Als [handelsnaam] c.s. of [gedaagde sub 4] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, dan kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
2.20.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 december 2022voor uitlating door [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
3.2.
bepaalt dat [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] , indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
3.3.
bepaalt dat gedaagden, indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden februari 2022 tot en met april 2023 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
3.4.
bepaalt dat indien [handelsnaam] c.s. en [gedaagde sub 4] getuigen willen laten horen, alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
3.5.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
3.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022. [3]

Voetnoten

1.(HR 9 december 1994, LJN ZC1576, NJ 1996/403 (Zwiepende tak) en HR 7 april 2006, LJN AU6934, NJ 2006/244 (Bildtpollen/Miedema))
2.(HR 22 april 1994, NJ 1994/624 (Taxusstruik) en HR 29 november 2002, LJN AE5162, NJ 2003/549 (Legionella-besmetting)).
3.type: HW (5330)