ECLI:NL:RBMNE:2022:6566

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2023
Zaaknummer
C/16/546357 / KG ZA 22-508
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering van EVR- en CBV-registraties in verband met autoverzekering en fraude-onderzoek

In deze zaak heeft eiser, die zijn auto bij Achmea had verzekerd, een rechtszaak aangespannen tegen Achmea na een inbraak in zijn auto. Achmea had na onderzoek een vermoeden van fraude en weigerde de schade te vergoeden, wat leidde tot registratie van eiser in het Externe Verwijzingsregister (EVR) en het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV). Eiser was het niet eens met deze registraties en had eerder een rechtszaak aangespannen, die resulteerde in een afwijzing van zijn vorderingen. In een hoger beroep werd een minnelijke regeling getroffen, waarbij Achmea toezegde de registraties te verwijderen. Eiser vorderde echter dat Achmea alle registraties zou verwijderen, omdat hij nog steeds problemen ondervond bij het afsluiten van een nieuwe verzekering. Achmea stelde dat de regeling enkel betrekking had op de inbraakclaim en dat de registratie van 17 april 2020 niet onder de afspraken viel. De voorzieningenrechter oordeelde dat Achmea haar verplichtingen uit de regeling tijdig was nagekomen en wees de vorderingen van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/546357 / KG ZA 22-508
Vonnis in kort geding van 15 november 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. van Andel te Utrecht,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn ,
gedaagde,
advocaat mr. R.V. Montulet te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en Achmea genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 15 producties;
  • de aan de zijde van Achmea toegezonden producties, genummerd 1 tot en met 8;
  • de pleitnota van Achmea .
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 1 november 2022. Bij de mondelinge behandeling waren [eiser] samen met mr. Van Andel aanwezig. Namens Achmea waren [A] , juridisch adviseur bij Achmea , en mr. Montulet aanwezig. Door en namens partijen zijn de standpunten ( Achmea mede aan de hand van spreekaantekeningen) verder toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de voorzieningenrechter. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Daarna volgt dit vonnis.

2.Het geschil

Feitelijke achtergrond
2.1.
[eiser] heeft zijn auto ( Volkswagen Golf ) bij Achmea verzekerd.
2.2.
[eiser] heeft bij Achmea gemeld dat er in de nacht van 28 op 29 december 2019 in zijn auto is ingebroken, waarbij diverse onderdelen uit de auto zijn ontvreemd. Achmea is door [eiser] verzocht de schade als gevolg van de inbraak op grond van de autoverzekering te vergoeden.
2.3.
Naar aanleiding van de melding van [eiser] heeft Achmea zowel een technisch als een tactisch onderzoek naar de auto-inbraak laten uitvoeren. Op basis van de uitkomsten van die onderzoeken ontstond bij Achmea een sterk vermoeden van fraude. Op 17 maart 2020 heeft Achmea de uitkomsten van de onderzoeken met [eiser] gedeeld en het voorlopig standpunt ingenomen dat [eiser] fraude heeft gepleegd. Na daartoe door Achmea in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft [eiser] het vermoeden van fraude volgens Achmea vervolgens onvoldoende weerlegd. Om die reden heeft Achmea [eiser] op 7 april 2020 per e-mail geïnformeerd dat wegens vastgestelde fraude niet tot uitkering onder de autoverzekering wordt overgegaan. In diezelfde e-mail heeft Achmea [eiser] geïnformeerd dat zij [eiser] in het Externe Verwijzingsregister (EVR) heeft geregistreerd voor de duur van acht jaar. Ook heeft Achmea het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) geïnformeerd. [eiser] is daarnaast voor acht jaar opgenomen in de interne registers van Achmea . De autoverzekering en doorlopende rechtsbijstand- en reisverzekering van [eiser] zijn door Achmea beëindigd per 14 april 2020 respectievelijk per 30 juli 2020.
2.4.
[eiser] was het niet eens met deze dekkingsweigering en de maatregelen die Achmea had getroffen en is om die reden een gerechtelijke procedure bij deze rechtbank gestart. [eiser] heeft in die procedure onder meer verwijdering gevorderd van de meldingen die Achmea naar aanleiding van het inbraakincident in de interne en externe registers en bij het CBV heeft gedaan. Bij vonnis van 30 juni 2021 van deze rechtbank zijn de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.5.
Tegen het voornoemde vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld. Partijen zijn in die hoger beroep procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een minnelijke regeling overeengekomen, dat is vastgelegd in een proces-verbaal van 12 juli 2022. In het proces-verbaal is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Partijen komen ter beëindiging van hun geschil, bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.300.882 , het volgende overeen:
1. Achmea zegt toe dat [eiser] uit het EVR-register zal worden gehaald. De registratie van [eiser] bij het CBV zal Achmea eveneens ongedaan maken, uiterlijk op 26 juli 2022. Partijen spreken af dat de autoverzekering van [eiser] is beëindigd door opzegging van de zijde van [eiser] per 14 april 2020. De rechtsbijstand- en doorlopende reisverzekering zijn per 30 juli 2020 opgezegd van de zijde van [eiser] . Een en ander betekent een administratieve wijziging in de systemen van Achmea . Alle interne registraties binnen het concern Achmea blijven gehandhaafd (aan deze vaststellingsovereenkomst wordt een uittreksel van het handelsregister KvK gehecht, waarin de andere handelsnamen van het Achmeaconcern zijn vermeld). Achmea zegt toe een bewijs/bevestiging van doorhaling te mailen aan de advocaat van [eiser] .
(…)
4. Partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting met betrekking tot de kwestie waarover zij deze rechtszaak voerden.
(…)”
Standpunt en vordering van [eiser]
2.6.
Volgens [eiser] zijn partijen overeengekomen dat Achmea alle EVR-registraties en meldingen bij het CBV ongedaan zou maken. Hij stelt zich op het standpunt dat Achmea de minnelijke regeling van 12 juli 2022 niet is nagekomen nu de aanvraag van een nieuwe autoverzekering hem wordt geweigerd omdat hij nog steeds in de externe registers staat geregistreerd. [eiser] stelt dat Achmea , na herhaaldelijk verzoek daartoe, weigert de registraties ongedaan te maken.
2.7.
Gezien het voorgaande heeft [eiser] een vordering ingesteld waarin hij – samengevat – het volgende vordert:
  • veroordeling van Achmea tot verwijdering van alle registraties van [eiser] in het EVR, verwijdering van alle meldingen van [eiser] bij het CBV en verwijdering van alle meldingen van [eiser] die blijken uit het Centraal Informatie Systeem (CIS);
  • veroordeling van Achmea tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 50.000,- wanneer zij niet aan verwijdering van de registraties voldoet;
  • veroordeling van Achmea tot betaling van de proceskosten.
2.8.
[eiser] grondt zijn spoedeisend belang op het feit dat hij door de registraties in de externe registers momenteel onverzekerbaar is, behoudens bij De Vereende tegen een veel hogere premie.
Standpunt en verweer van Achmea
2.9.
Achmea stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de tussen partijen overeengekomen regeling, die is vastgelegd in het proces-verbaal van 12 juli 2022, geen betrekking heeft op de EVR-registratie en twee claimmeldingen van [eiser] die momenteel in het CIS staan geregistreerd.
2.10.
Volgens Achmea zijn partijen – voor wat betreft de registraties – overeengekomen dat enkel de EVR- en CBV-registratie met betrekking tot de inbraakclaim door Achmea zouden worden verwijderd. Zij stelt dat tijdig te hebben gedaan. Achmea concludeert dan ook tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .

3.De beoordeling

Spoedeisend belang
3.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vorderingen van [eiser] in kort geding alleen toewijsbaar zijn indien in hoge mate aannemelijk is dat ook de bodemrechter tot toewijzing van de vordering zal komen. Daarnaast dient [eiser] ook voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorzieningen te hebben.
3.2.
Niet in geschil is dat [eiser] zich momenteel niet kan verzekeren, behoudens bij De Vereende tegen een hoge premie, als gevolg van de door Achmea opgegeven registratie in de externe registers. Daarmee heeft [eiser] een spoedeisend belang om dit in zijn ogen onrechtmatige handelen te voorkomen.
Toetsingskader
3.3.
[eiser] grondt zijn vorderingen op de bij het hof tussen partijen overeengekomen minnelijke regeling, die is vastgelegd in een proces-verbaal van 12 juli 2022. Het gaat in deze zaak dus om de vraag of Achmea tijdig en op juiste wijze voornoemde regeling is nagekomen.
3.4.
Het proces-verbaal kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst. De maatstaf voor de uitleg van overeenkomsten is de zogenaamde Haviltex-norm. De vraag hoe bepalingen in een overeenkomst moeten worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg. Het gaat om de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten. Kort gezegd: wat waren de bedoelingen van partijen? Daarbij moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken.
Verwijdering van EVR-registraties
3.5.
Uit het door [eiser] als productie 15 bij dagvaarding overgelegde uittreksel uit het CIS van 5 september 2022 volgt dat naast twee claimmeldingen nog één EVR-registratie met datum 17 april 2020 op naam van [eiser] staat. Deze EVR-registratie is gedaan door FBTO , een andere tak van Achmea dan Centraal Beheer , waar [eiser] zijn autoverzekering had afgesloten.
3.6.
Achmea heeft toegelicht dat [eiser] , minder dan twee weken nadat aan hem was medegedeeld dat zijn verzekeringen bij Centraal Beheer zouden worden beëindigd als gevolg van vastgestelde fraude, een aanvraag voor een autoverzekering bij FBTO heeft ingediend. Bij de aanvraag heeft [eiser] aangegeven dat hem nooit een verzekering is opgezegd of beëindigd. Omdat FBTO en Centraal Beheer allebei tot het Achmea concern behoren was het bij FBTO bekend dat [eiser] ’s verzekeringen door Centraal Beheer recent waren beëindigd. FBTO heeft [eiser] vervolgens per brief van 17 april 2020 geïnformeerd dat hij zijn mededelingsplicht heeft geschonden en dat hij als gevolg daarvan voor vijf jaar in het EVR is opgenomen. FBTO heeft van dit incident geen melding bij het CBV gedaan.
3.7.
Volgens Achmea dient de vordering tot verwijdering van de EVR-registraties – te weten de hiervoor genoemde EVR-registratie van 17 april 2020 – te worden afgewezen omdat die registratie geen onderdeel vormt van de afspraken die partijen hebben vastgelegd in het proces-verbaal van 12 juli 2022. Volgens [eiser] is Achmea op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden alle op hem betrekking hebbende EVR- en CBV-registraties, als ook alle claimmeldingen die Achmea bij het CIS heeft gedaan, te verwijderen. De vraag ligt nu voor wat partijen met de vaststellingsovereenkomst hebben beoogd.
3.8.
Uit de door Achmea overgelegde processtukken van de procedure in eerste en tweede aanleg volgt dat de procedure voor wat betreft de EVR-registraties enkel betrekking had op de registratie naar aanleiding van de inbraakclaim. Dit volgt ook uit hetgeen in die procedure door [eiser] werd gevorderd, namelijk een ongedaan making van de meldingen die Achmea op grond van
dit incident(de diefstalclaim) heeft gedaan. De EVR-registratie van 17 april 2020 wordt verder in geen enkel processtuk genoemd. Na vragen van de voorzieningenrechter hierover, is door (de advocaat van) [eiser] bovendien erkend dat gedurende de eerder tussen partijen gevoerde procedures de EVR-registratie van
17 april 2020 niet is besproken, zodat het aannemelijk is dat deze EVR-registratie geen onderdeel vormt van de tussen partijen bij het hof gemaakte afspraken.
3.9.
Voorts volgt ook uit de aanhef en hetgeen is opgenomen onder nummer 4 van het proces-verbaal, zoals onder 2.5 weergegeven, dat de regeling ter beëindiging is van het geschil van de bij het hof aanhangige zaak en dat de regeling enkel betrekking heeft op de kwestie waarover de rechtszaak werd gevoerd. Niet ter discussie staat dat dit de inbraakclaim van 29 december 2019 betreft, zodat eveneens op basis van deze omstandigheid de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat de EVR-registratie van 17 april 2020 geen onderdeel vormt van de tussen partijen gemaakte afspraken. Achmea heeft in dit verband nog aangevoerd dat in het proces-verbaal geen algehele verwijdering van [eiser] is bedoeld omdat Achmea niet over de bevoegdheid beschikt om te bewerkstelligen dat [eiser] in het geheel niet meer in het EVR voorkomt. Andere verzekeraars kunnen [eiser] immers ook in het EVR opnemen. Daarover heeft Achmea geen zeggenschap. [eiser] heeft nagelaten deze stelling te weerspreken. Dat moet voor zijn risico blijven. Naast de voorgaande omstandigheden vormt ook deze omstandigheid eveneens een sterke indicatie dat de EVR-registratie van 17 april 2020 dus niet behoort bij de tussen partijen gemaakte afspraken.
3.10.
Het voorgaande overziend is de voorzieningenrechter van oordeel dat partijen met de zin “ Achmea zegt toe dat [eiser] uit het EVR-register zal worden gehaald.” hebben bedoeld dat Achmea de EVR-registratie met betrekking tot de inbraakclaim zou verwijderen met de achterliggende gedachte dat [eiser] geen hinder meer zou ondervinden van de acht jaar durende EVR-registratie. Achmea heeft niet de bedoeling gehad in te stemmen met een algehele verwijdering van [eiser] uit het EVR, zoals ook volgt uit het feit dat Achmea niet over de bevoegdheid beschikt om te bewerkstelligen dat [eiser] in het geheel niet meer in het EVR voorkomt.
3.11.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] nog aangevoerd dat de EVR-registratie van 17 april 2020 onterecht door Achmea is gedaan nu partijen in de regeling bij het hof waren overeengekomen dat de autoverzekering van [eiser] is beëindigd door opzegging van de zijde van [eiser] en dus niet is beëindigd door Achmea . Door [eiser] zou bij de aanvraag van de autoverkering bij FBTO dus geen onjuiste mededeling zijn gedaan. Deze stelling kan niet slagen omdat de minnelijke regeling bij het hof op 12 juli 2022 tot stand is gekomen. Dat is geruime tijd na de EVR-registratie van 17 april 2020 door FBTO . Bij aanvraag van de autoverzekering bij FBTO door [eiser] was er dus nog sprake van een door Achmea beëindigde autoverzekering. Bovendien blijkt uit niets dat de schikking van 12 juli 2022 terugwerkende kracht heeft. Dat is ook niet door [eiser] als zodanig gesteld.
3.12.
Op basis van het voorgaande volgt dat Achmea enkel de EVR-registratie met betrekking tot de inbraakclaim diende te verwijderen. Uit het door [eiser] overgelegde uittreksel uit het CIS en de e-mail van 25 juli 2022 van de advocaat van Achmea aan de advocaat van [eiser] blijkt dat Achmea die EVR-registratie tijdig heeft verwijderd. Voor wat betreft dit onderdeel heeft Achmea dus aan haar verplichtingen op grond van de vaststellingsovereenkomst voldaan. De vordering tot verwijdering van alle EVR-registraties op naam van [eiser] wordt daarom afgewezen.
Verwijdering van CBV-meldingen
3.13.
[eiser] vordert ook verwijdering van alle CBV-meldingen. Door Achmea is een e-mail van 19 juli 2022 van het CBV overgelegd waaruit blijkt dat de CBV-melding op naam van [eiser] met betrekking tot de inbraakclaim tijdig conform de regeling van 12 juli 2022 door Achmea is verwijderd. Zoals hiervoor onder 3.6 aan de orde is gekomen heeft Achmea geen melding bij het CBV gemaakt van het incident met betrekking tot de schending van de mededelingsplicht door [eiser] . Door [eiser] is ook niet gesteld dat Achmea , naast de CBV-melding voor de inbraakclaim, nog andere meldingen bij het CBV heeft gedaan. Nu is gebleken dat Achmea tijdig tot verwijdering van de (enige) CBV-melding op naam van [eiser] is overgegaan, is onduidelijk welk belang [eiser] bij zijn vordering heeft. De vordering tot ongedaan making van de meldingen bij het CBV zal dan ook worden afgewezen.
3.14.
Achmea is overigens op basis van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de beoogde bedoeling van partijen inzake de minnelijke regeling van 12 juli 2022 ook niet gehouden om andere CBV-meldingen ongedaan te maken. Het proces-verbaal ziet alleen op de CBV-melding die Achmea heeft gedaan in verband met het inbraakincident, net zoals dat geldt voor de EVR-registratie.
Verwijdering van claimmeldingen in het CIS
3.15.
[eiser] vordert tot slot verwijdering van alle claimmeldingen die blijken uit het CIS. In het proces-verbaal van 12 juli 2022 zijn geen afspraken opgenomen met betrekking tot de claimmeldingen die bij het CIS op naam van [eiser] staan geregistreerd. Dit wordt door [eiser] ook niet gesteld. Achmea heeft in dit verband, onweersproken, toegelicht dat zij op basis van de toepasselijke polisvoorwaarden alle claims – ongeacht de moraliteit van de claim – bij het CIS registreert. Een claimmelding bij het CIS heeft geen invloed op de verzekerbaarheid van een verzekeringnemer. Achmea verwijst naar de functie van het CIS. Een systeem waarin allerlei gegevens kunnen worden geregistreerd, niet enkel ten aanzien van fraude. Nu een grondslag voor verwijdering van de claimmeldingen in het CIS ontbreekt en [eiser] ook niet heeft gesteld welk belang hij bij een dergelijke verwijdering heeft, zal ook deze vordering worden afgewezen.
Slotsom
3.16.
Het voorgaande overziend luidt de slotsom dat Achmea haar verplichtingen voortvloeiend uit de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, vastgelegd in het proces-verbaal van 12 juli 2022, tijdig en volledig is nagekomen. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
3.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Achmea worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat €
1.016,00
totaal € 1.692,00
De nakosten, waarvan Achmea betaling vordert, zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden begroot. De rente over de proces- en nakosten zal als niet weersproken worden toegewezen.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de Achmea tot op heden begroot op € 1.692,00, vermeerderd met de wettelijke rente indien betaling niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden;
4.3.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door Achmea volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van € 85,00,
- te vermeerderen met de wettelijke rente, indien betaling niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden;
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman, voorzieningenrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022. [1]

Voetnoten

1.type: BEv / 4998