ECLI:NL:RBMNE:2022:6542

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
UTR 21/4109
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Woningwet en het Bouwbesluit met betrekking tot een monumentale scheepselevator en de aansprakelijkheid van de eigenaar

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2022, staat de handhaving van de Woningwet en het Bouwbesluit centraal. Eiser, eigenaar van een monumentale scheepselevator, kreeg van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht de opdracht om maatregelen te treffen om het betreden van de scheepselevator te voorkomen. Dit volgde op een besluit van 23 februari 2021, waarin eiser werd gelast om de overtreding van de Woningwet te beëindigen. Eiser diende hiertegen beroep in, met een verzoek om schadevergoeding van € 25.000,-. Tijdens de zitting werd de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat het gevaar dat jongeren op de scheepselevator klimmen en in het Merwedekanaal springen, niet kan worden toegeschreven aan het nalaten van eiser om het bouwwerk af te sluiten. De rechtbank stelde vast dat de scheepselevator op zichzelf voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit en dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het college werd opgedragen om het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden.

De rechtbank benadrukte dat, hoewel eiser civielrechtelijk aansprakelijk kan zijn voor eventuele ongelukken, de opgelegde last onder dwangsom niet terecht was. De uitspraak biedt inzicht in de verantwoordelijkheden van eigenaren van monumentale bouwwerken en de grenzen van handhaving door de overheid.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4109

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

7 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. L.A. Sluiter).

Procesverloop

1.1.
Deze zaak gaat over de monumentale “scheepselevator” aan het [naam] , nabij
de voormalige [bedrijf] aan de [straat] in [plaats 2] . Eiser is sinds 2021 de eigenaar van de scheepselevator.
1.2.
Met het besluit van 23 februari 2021 (het primaire besluit) heeft het college eiser gelast om de overtreding op het perceel van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit) te beëindigen en beëindigd te houden voor 15 april 2022. Dit kan eiser doen door voorzieningen te treffen om het betreden van de scheepselevator onmogelijk te maken. Als eiser niet of onvolledig aan de last voldoet, dan verbeurt hij een eenmalige dwangsom van € 1.000,-.
1.3.
Met het besluit van 26 augustus 2021 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Daarbij heeft hij een schadevergoedingsverzoek
ingediend. Op de zitting heeft hij toegelicht dat het gaat om een bedrag van € 25.000,-.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 december 2022 op zitting behandeld. Eiser en de
gemachtigde van het college waren hierbij aanwezig.
1.6.
Na afloop van de behandeling van de zaak op de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan, waarbij is gewezen op de mogelijkheid om daartegen in hoger beroep te gaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • wijst het schadevergoedingsverzoek van eiser af;
  • draagt het college op om het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- aan hem te vergoeden.

Overwegingen

2. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
3. De grondslag voor de opgelegde last onder dwangsom is artikel 7.22, aanhef en onder d, van het Bouwbesluit. Aangezien eiser geen maatregelen heeft getroffen om het betreden van de scheepselevator onmogelijk te maken, laat hij volgens het college na om handelingen te verrichten waardoor ‘ander gevaar’ wordt veroorzaakt.
4. De rechtbank stelt voorop dat de scheepselevator een bouwwerk is. Het is namelijk een constructie die duurzaam met de grond is verbonden.
5. Partijen zijn het erover eens dat de scheepselevator op zichzelf voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit en dat dit bouwwerk constructief of anderszins niet onveilig of gevaarlijk is. Het college stelt zich op het standpunt dat het gevaar erin is gelegen dat de scheepselevator toegankelijk is, waardoor jongeren erop klimmen en er op hoogte vanaf springen in het [naam] .
5. De rechtbank oordeelt hierover dat dit gevaar niet kan worden aangemerkt als gevaar dat door het nalaten van eiser wordt veroorzaakt, in de zin van artikel 7.22 van het Bouwbesluit. Het gevaar dat bestaat uit het van hoogte springen vanaf de scheepselevator in het [naam] staat in een te ver verwijderd verband van de keuze van eiser om de toegang tot het bouwwerk niet af te sluiten. Zoals eiser terecht opmerkt, kan ook vanaf andere plekken in de omgeving van de scheepselevator in het [naam] worden gesprongen. Daarbij is het in de eerste plaats de eigen verantwoordelijkheid van degene die de scheepselevator beklimt dat daardoor een gevaarlijke situatie kan ontstaan. Het gaat te ver als het college als overheidsinstantie eiser als eigenaar van de scheepselevator verplicht om maatregelen te treffen, zoals het afsluiten van de scheepselevator met hekken, om dat eventuele gevaar te voorkomen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de bepaling in het Bouwbesluit bedoeld is als ‘kapstokartikel’ voor niet in het Bouwbesluit anderszins gewaarborgde restrisico’s en dat daarmee terughoudend moet worden omgegaan. De beroepsgrond slaagt.
6. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat het voorgaande niet wegneemt dat eiser als eigenaar wel civielrechtelijk aansprakelijk kan zijn, als er ongelukken zouden plaatsvinden door het beklimmen van de scheepselevator, zonder dat door hem enige voorzorgsmaatregelen zijn genomen om dit tegen te gaan.
7. Op basis van de feiten die het college aan zijn besluitvorming ten grondslag legt is geen sprake van een overtreding. Het college had daarom niet de bevoegdheid om op die grondslag te handhaven. Er is dus ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
8. Ten aanzien van het schadevergoedingsverzoek van eiser overweegt de rechtbank dat eiser dit deels niet aannemelijk heeft gemaakt, namelijk ten aanzien van de opgelopen imagoschade. Ten aanzien van het plaatsen van de hekken en het herhaaldelijk controleren of deze tussentijds niet door derden zijn opengebroken, acht de rechtbank wel aannemelijk dat eiser daarvoor inderdaad kosten heeft gemaakt en dus schade heeft geleden. Eiser heeft de hoogte daarvan echter niet gemotiveerd onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een factuur. De rechtbank kan daarom niet in deze zaak een schadevergoeding aan eiser toekennen. Eiser kan een dergelijk verzoek in een procedure bij de civiele rechter indienen.
9. De rechtbank draagt het college op om het door eiser betaalde griffierecht van
€ 181,- aan hem te vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022 door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M.A. Koeman, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.