10.1.De grond van eiser dat de referentiewoningen wat betreft bouwjaar te veel afwijken van zijn woning om als onderbouwingen van de waarde te kunnen dienen, slaagt niet. De rechtbank ziet dat het bouwjaar van de referentiewoning [adres 3] (2011) behoorlijk afwijkt van het bouwjaar van de woning en ook de bouwjaren van de referentiewoningen [adres 2] (1978) en [adres 4] (1934) wijken af, maar de rechtbank vindt niet dat dit maakt dat de referentiewoningen onbruikbaar zijn. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat vanwege de unieke ligging van de woning aan de [Straat] met aan weerszijden water, is aangesloten bij de woningen die ook deze unieke ligging aan de [Straat] hebben. De heffingsambtenaar heeft verder toegelicht dat uit de marktanalyse is gebleken dat voor de woningen in dit marktsegment het bouwjaar geen rol speelt. Oudere woningen worden verbeterd wat betreft onder meer isolatie en volgens hem staan er aan de [Straat] geen slecht onderhouden woningen. De rechtbank kan de toelichting van de heffingsambtenaar volgen en begrijpt de keuze van de heffingsambtenaar om aan te sluiten bij verkoopcijfers van woningen die juist wat betreft de ligging goed vergelijkbaar zijn. De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van [adres 3] wel een beter kwaliteitsniveau en een betere uitstraling aangenomen dan de woning, vanwege de recentere bouw van de referentiewoning in 2011. Met dit verschil heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate rekening mee gehouden door (onder meer daarvoor) voor de waardeherleiding een correctie op de verkoopprijs van de referentiewoning te hanteren van 32% (inclusief de betere voorzieningen).
11. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de voorzieningen in de woning, die al meer dan 20 jaar oud zijn en hij verwijst daarbij naar foto’s van de voorzieningen.
12. Volgens de heffingsambtenaar is met het voorzieningenniveau voldoende rekening gehouden, omdat het niveau op beneden gemiddeld is bepaald en er een correctie op de waarde van de woning is toegepast. De rechtbank kan dit volgen op basis van de taxatiematrix, waarin voor een beneden gemiddelde voorzieningenniveau in samenhang met de beneden gemiddelde kwaliteit en onderhoudstoestand een correctie van 32% is gehanteerd. Daar komt nog bij dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix na toepassing van de correctie een getaxeerde waarde onderbouwd voor de woning van € 1.153.693,-, terwijl de WOZ-waarde in werkelijkheid bijna € 200.000,- lager is vastgesteld. Er is daarmee dusdanig veel extra ruimte in de waardebepaling, dat de rechtbank ervan overtuigd is dat ook met de gedateerde voorzieningen in de woning, de waarde niet te hoog is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Eiser heeft verder aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd in de bezwaarfase. Eiser wijst op de indexering van de verkoopcijfers van de referentiewoningen, de grondstaffel en de waardes van de objectonderdelen. Volgens de heffingsambtenaar zijn wel alle relevante stukken (tijdig) overgelegd in de bezwaarfase. Op de zitting heeft eiser kenbaar gemaakt niet langer te betwisten dat in de bezwaarfase alle stukken zijn overgelegd. Deze grond behoeft daarom geen bespreking meer.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.