ECLI:NL:RBMNE:2022:6292

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
9411839 UC EXPL 21-6142 BvdG/1009
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en de Beklamel-norm in een faillissement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, staat de bestuurdersaansprakelijkheid centraal. De eiseres, een besloten vennootschap, heeft een rechtszaak aangespannen tegen de gedaagde, die als indirect bestuurder van de vennootschap fungeerde. De eiseres vorderde betaling van onbetaalde facturen die zij aan de vennootschap had gestuurd, na het faillissement van deze vennootschap. De eiseres stelde dat de gedaagde aansprakelijk was op basis van de Beklamel-norm, die vereist dat een bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt voor de wanprestatie van de vennootschap. De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 1 maart 2022, waarna op 30 maart 2022 vonnis werd gewezen.

De kantonrechter oordeelde dat de vennootschap toerekenbaar tekortgeschoten was door de facturen onbetaald te laten, maar dat de gedaagde geen ernstig verwijt kon worden gemaakt. De rechter concludeerde dat de gedaagde niet eerder dan enkele dagen voor het faillissement op de hoogte was van de onvermijdelijkheid van het faillissement. De omstandigheden die de eiseres aanvoerde, zoals het niet betalen van facturen en het verlies van de vennootschap, waren onvoldoende om te concluderen dat de gedaagde een ernstig verwijt kon worden gemaakt. De rechter wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten van de gedaagde.

Het vonnis benadrukt de hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid en de noodzaak voor een ernstig verwijt, wat in deze zaak niet kon worden vastgesteld. De eiseres werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9411839 UC EXPL 21-6142 BvdG/1009
Vonnis van 30 maart 2022
inzake
de besloten vennootschap
[eiseres] B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A. Robustella,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.J.W. van Ingen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 9
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 8
- de akte overlegging productie tevens houdende wijziging van eis,
- de mondelinge behandeling van 1 maart 2022.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] haar eis nogmaals gewijzigd. Zij heeft haar eis zoals vermeld in de akte houdende wijziging van eis verminderd met het factuurbedrag exclusief btw van de factuur van 14 januari 2019 en 16 januari 2019 (welke facturen onder meer zijn overgelegd als productie 10.
1.3.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is aan partijen meegedeeld dat op
30 maart 2022 vonnis wordt gewezen.

2.De zaak in het kort

2.1.
Het gaat in deze zaak om bestuurdersaansprakelijkheid.
2.2.
[gedaagde] was indirect bestuurder van [vennootschap] BV (hierna te noemen: de vennootschap).
2.3.
[eiseres] heeft in 2018 een overeenkomst met de vennootschap gesloten. Overeengekomen is dat [eiseres] vanaf 3 september 2018 een EPLAN Tekenaar/Engineer (in de persoon van de heer [A] ) aan de vennootschap beschikbaar stelt en dat de vennootschap daarvoor de in de overeenkomst genoemde vergoeding aan [eiseres] betaald. Deze overeenkomst is daarna twee keer verlengd; eerst tot en met 2 december 2018 (zoals blijkt uit een brief van [eiseres] van 2 oktober 2018) en daarna tot en met 31 maart 2019 (zoals blijkt uit een brief van [eiseres] van 7 januari 2019). In het kader van deze verlengingen is overeengekomen dat de heer [A] voor 40 uur per week wordt ingezet en dat alle overige voorwaarden zoals eerder overeengekomen van kracht blijven.
2.4.
In een e-mail van 5 september 2018 heeft de vennootschap (de heer [B] ) aan [eiseres] geschreven dat zij de facturen van [eiseres] later gaat betalen dan is overeengekomen, omdat zij ook steeds later door haar eigen klanten wordt betaald. De vennootschap heeft daarbij aangegeven een betalingstermijn van 60 dagen in acht te zullen nemen. [eiseres] heeft aan de vennootschap laten weten daarmee niet akkoord te gaan en dat
er binnen de overeengekomen betalingstermijn van 45 dagen moet worden betaald. De vennootschap heeft toen laten weten zich daaraan te zullen houden.
2.5.
Op 7 november 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiseres] en de vennootschap. De vennootschap heeft [eiseres] toen verzocht om een aantal facturen te “bevriezen”, omdat sprake was van liquiditeitsproblemen. Er is toen een betalingsregeling getroffen met de volgende inhoud:
- alle facturen met een vervaldatum tot en met week 47 worden “bevroren”. Het gaat
daarbij om een totaalbedrag van € 27.878,89,
- deze facturen worden in 10 wekelijkse termijnen van € 2.787,89, te beginnen in
week 47 van 2018, door de vennootschap aan [eiseres] betaald,
- de reguliere facturen met een vervaldatum na week 47 2018 worden met
inachtneming van de betaaltermijn van 45 dagen betaald.
2.6.
De vennootschap heeft tot en met december 2018 betalingen aan [eiseres] gedaan.
2.7.
Op 12 februari 2019 heeft de vennootschap haar statutaire naam gewijzigd in
[onderneming] BV.
2.8.
Op 26 februari 2019 heeft de vennootschap haar faillissement aangevraagd, waarna zij op 12 maart 2019 failliet is verklaard. In het vierde faillissementsverslag (productie 7 van [eiseres] ) is over de oorzaak van het faillissement het volgende vermeld:
“Uit het oorzakenonderzoek is gebleken dat het faillissement uiteindelijk is veroorzaakt door het ‘mislukken’ van een groot project in het buitenland zoals door het bestuur is aangegeven. Mede als gevolg van automatiseringsproblemen bleken de kosten van dit project veel hoger dan begroot. Dit drukte zwaar op de liquiditeit van het bedrijf, omdat er een aantal projecten in de periode daarvoor ook verlieslatend bleken te zijn.
Om de financiële problemen het hoofd te bieden is het bestuur op zoek gegaan naar een nieuwe investeerder. Toen deze toch niet bereid bleek een financiering te verstrekken en de opdrachtgever van het hiervoor genoemde project een claim neerlegde vanwege de vertraging die het project had opgelopen, zag het bestuur geen andere mogelijkheid dan eigen aangifte te doen van het faillissement.”
2.9.
[eiseres] heeft in de periode van 14 januari 2019 tot en met 11 maart 2019 facturen aan de vennootschap gestuurd voor het in die periode ter beschikking stellen van de heer [A] aan de vennootschap. Het totaalbedrag van deze facturen bedraagt € 17.518,40 exclusief btw. De vennootschap heeft deze facturen niet betaald.
2.10.
[eiseres] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat [gedaagde] als (indirect) bestuurder van de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die zij lijdt doordat de vennootschap deze in 2.9. genoemde facturen onbetaald heeft gelaten. [eiseres] beroept zich daarbij (uitsluitend) op de Beklamel-norm.
2.11.
[eiseres] vordert in deze procedure, na wijzigingen van eis, dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van:
a. € 17.518,40 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex
artikel 6:119 BW vanaf 18 juni 2020 tot de dag van algehele voldoening,
b. € 949,64 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke
rente ex artikel 6:119 BW vanaf 21 september 2021 tot de dag van algehele
voldoening,
c. de proceskosten en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119
BW.
2.12.
[gedaagde] voert daartegen gemotiveerd verweer.

3.De beoordeling

3.1.
Vaststaat dat de vennootschap toerekenbaar tegenover [eiseres] is tekortgeschoten door de in 2.9. genoemde facturen onbetaald te laten.
3.2.
De in deze zaak te beantwoorden vraag is of [gedaagde] als (indirect) bestuurder van de vennootschap aansprakelijk is voor deze toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) van de vennootschap.
3.3.
Geoordeeld wordt dat dit niet het geval is. De vorderingen van [eiseres] worden daarom afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
3.4.
Een (indirect) bestuurder van een vennootschap kan onder bijzondere omstandigheden aansprakelijk zijn als de vennootschap wanprestatie of een onrechtmatige daad pleegt. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder het standaardarrest van
8 december 2006 (Ontvanger/ [naam] , NJ 2006/659), volgt dat daarvoor vereist is dat:
1. sprake is van onbetaald en onverhaalbaar blijven van de vordering op de
vennootschap, en dat
2. de (indirect) bestuurder daarvan een ernstig verwijt te maken is.
3.5.
Doordat een ernstig verwijt van de (indirect) bestuurder vereist is, geldt voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder een hoge drempel. Die hoge drempel wordt volgens de Hoge Raad gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen.
3.6.
Zoals gezegd staat vast dat de vennootschap de vordering van [eiseres] onbetaald heeft gelaten. [eiseres] heeft onweersproken aangevoerd dat deze vordering onverhaalbaar. Het wordt er daarom voor gehouden dat dit zo is en dat [eiseres] haar vordering niet uit de boedel van het faillissement betaald krijgt. Daarmee is aan het eerste vereiste voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid voldaan.
3.7.
Vraag is vervolgens of ook is voldaan aan het vereiste dat [gedaagde] een ernstig verwijt valt te maken. Geconcludeerd wordt dat dit niet zo is.
3.8.
Een (indirect) bestuurder valt, onder andere, een ernstig verwijt te maken als de (indirect) bestuurder voorafgaand aan de wanprestatie van de vennootschap namens de vennootschap verbintenissen is aangegaan, terwijl hij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de (indirect) bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden. Deze categorie van ernstige verwijtbaarheid staat bekend als de Beklamel-norm, waarop [eiseres] zich beroept.
3.9.
Deze Beklamel-norm is, zoals [eiseres] ook aanvoert, ook van toepassing bij een duurovereenkomst, zoals die is gesloten tussen [eiseres] en de vennootschap. Elke keer dat de heer [C] door [eiseres] aan de vennootschap ter beschikking werd gesteld, ontstond een betalingsverplichting van de vennootschap aan [eiseres] en werd dus een verbintenis aangegaan namens de vennootschap.
3.10.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] vanaf 14 januari 2019 een ernstig verwijt valt te maken in de zin van de Beklamel-norm. [eiseres] voert daarvoor aan dat [gedaagde] vanaf
14 januari 2019 wist of moest begrijpen dat de vennootschap niet aan haar betalings-verplichtingen kon voldoen en geen verhaal zou bieden, omdat [gedaagde] vanaf dat moment wist of moest begrijpen dat een faillissement van de vennootschap onafwendbaar was. Dat [gedaagde] wist of moest begrijpen dat een faillissement van de vennootschap onafwendbaar was, volgt volgens [eiseres] uit de volgende omstandigheden:
- de naam van de vennootschap is kort (een maand) voor het uitspreken van het
faillissement gewijzigd,
- er was sprake van een groot verlies van € 1,3 miljoen over 2018,
- de facturen aan de vennootschap werden vanaf begin januari 2019 niet meer betaald
en er vond vanaf dat moment ook geen communicatie meer plaats met [eiseres] .
3.11.
[gedaagde] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij, kort gezegd, het volgende aangevoerd.
Het wijzigen van de naam van de vennootschap is gedaan in het kader van een herstructurering. Het was de bedoeling om dat onderdeel te verkopen. Het is dus niet gedaan, omdat een faillissement toen al in zicht was. Het werd [gedaagde] pas enkele dagen voordat het faillissement werd uitgesproken duidelijk dat de vennootschap niet meer te redden viel en dat het faillissement onafwendbaar was.
[gedaagde] heeft er tot aan de dag van het uitspreken van het faillissement (op 12 maart 2019) alles aan gedaan om de vennootschap draaiende te houden. Zo heeft hij tot aan de dag dat het faillissement werd uitgesproken offertes uitgebracht om nieuwe klanten binnen te krijgen. Ook is [gedaagde] op zoek gegaan naar investeerders. Hij had ook een investeerder bereid gevonden om te investeren, maar deze investeerder heeft zich in de periode voor het aanvragen van het faillissement teruggetrokken. Enkele dagen voordat het faillissement werd aangevraagd, werd vanwege het mislukken van een groot project in het buitenland een grote claim ingediend bij de vennootschap en dat was, in combinatie met enkele andere verlieslatende projecten en het terugtrekken van de investeerder, de nekslag voor de vennootschap. Het werd dus pas enkele dagen voor het aanvragen van het faillissement duidelijk dat het faillissement onafwendbaar was.
3.12.
[eiseres] heeft dit alles niet weersproken. Sterker, [eiseres] heeft tijdens de zitting opgemerkt dat zij wel gelooft dat [gedaagde] werd overvallen door het faillissement van de vennootschap. Daarmee staat vast dat [gedaagde] niet eerder dan enkele dagen voordat het faillissement werd aangevraagd wist of moest begrijpen dat dit faillissement onafwendbaar was.
3.13.
Dat, zoals [eiseres] aanvoert, de facturen vanaf begin januari 2019 niet meer werden betaald en daarover ook geen communicatie meer plaatsvond en de vennootschap een verlies had van € 1,3 miljoen, maakt dit niet anders. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om te concluderen dat [gedaagde] vanaf 14 januari 2019, ondanks wat hiervoor in 3.12 is overwogen, toch had moeten begrijpen dat een faillissement onafwendbaar was. Bovendien hoeft een verlieslatend bedrijf, zoals [gedaagde] ook aanvoert, nog niet failliet te gaan. Als het niet had tegengezeten in die zin dat ongeveer op hetzelfde moment sprake was van verlieslatende projecten, het mislukken van een groot project in het buitenland met als gevolg een grote claim en het op het laatste moment afhaken van de gevonden investeerder, dan was de vennootschap mogelijk niet failliet gegaan.
3.14.
[eiseres] voert verder nog aan dat [gedaagde] een ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat er op [gedaagde] vanwege de in 2.5. genoemde betalingsregeling een bijzondere zorgplicht rustte.
3.15.
[eiseres] wordt niet in dit, door [gedaagde] gemotiveerde betwiste, standpunt gevolgd. Het sluiten van een betalingsregeling door de vennootschap leidt nog niet tot de door [eiseres] gestelde bijzondere zorgplicht van [gedaagde] als (indirect) bestuurder van de vennootschap. Dat de vennootschap misschien bepaalde verwachtingen heeft gewekt, betekent nog niet dat daardoor op (indirecte) bestuurder van de vennootschap een bijzondere zorgplicht komt te rusten die - als [eiseres] wordt gevolgd - erop neerkomt dat die bestuurder zich persoonlijk garant stelt voor de nakoming van de met de vennootschap gesloten overeenkomst.
3.16.
De conclusie is dat [gedaagde] geen ernstig verwijt kan worden gemaakt dat hij in de periode vanaf 14 januari 2019 tot aan het uitspreken van het faillissement nog namens de vennootschap verbintenissen met [eiseres] is aangegaan. Dit betekent dat geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. De vorderingen van [eiseres] worden daarom afgewezen.
3.17.
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde] veroordeeld. Deze proceskosten worden begroot op € 746,00 (2 x tarief van € 373,00) aan salaris gemachtigde.
3.18.
De door [gedaagde] verzochte nakosten worden op de in de beslissing te noemen manier begroot.
3.19.
De proceskosten- en nakostenveroordeling wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat dit niet door [gedaagde] is gevorderd en de kantonrechter dit niet ambtshalve mag doen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 746,00,
4.3.
veroordeelt [eiseres] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 124,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving
aan dit vonnis is voldaan,
en
- de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft
plaatsgevonden,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Rijnbout, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022.