ECLI:NL:RBMNE:2022:626
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [plaats 2], was het niet eens met de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.692.000,- per 1 januari 2019. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld in een beschikking van 29 februari 2020, maar na bezwaar was de waarde verlaagd naar € 1.300.000,-. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een online zitting op 11 januari 2021, waarbij eiser aanwezig was en de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door P.E. Boersma. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft de taxatiematrix van de heffingsambtenaar beoordeeld, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in [plaats 2]. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van eiser voldoende zijn onderbouwd.
Eiser heeft ook aangevoerd dat het bestemmingsplan een waardedrukkend effect heeft op de WOZ-waarde, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende heeft aangetoond dat de referentiewoningen ook onder het bestemmingsplan vallen en dat er geen ongelijkheid is in de behandeling van de WOZ-waarden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.