4.3Het oordeel van de rechtbank
16/150944-22, feit 1
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft onder meer het volgende verklaard:
Pleegdatum: zaterdag 4 juni 2022.
Vanmiddag om ongeveer 13:30 uur waren wij met een groepje bij het ‘ Bollendak ’ in Utrecht , vlak bij de ingang van het centraal station .
(…) ging er meteen een man naast mij zitten. Hij ging rechts naast mij zitten, tegen mijn rechterbeen aan.
Tijdens het opstaan werd ik bij mijn billen gegrepen door de man die tegen mij aan was komen zitten. Ik voelde dat hij mij betastte aan mijn rechter bil, ik voelde dat hij mij daar aanraakte, en in mijn bil kneep. Hij kneep aan de buitenkant van mijn bil.
Ik zag dat de mensen van de NS de man op het bankje hadden gezet en dat ongeveer
tien minuten later de politie de man heeft mee genomen.
In een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] staat onder meer het volgende:
Op zondag 5 juni 2022 omstreeks 09:45 uur heb ik telefonisch een getuige verklaring
opgenomen van de getuige die mij op gaf te zijn genaamd:
[getuige 2] .
Zij verklaarde het volgende:
Op zaterdag 4 juni 2022 was ik samen met mijn dochters en mijn vriendin en haar
dochter, [slachtoffer 1] , in Utrecht . Omstreeks 13:30 uur gingen wij met z'n allen op een bankje
zitten op het plein net voor de ingang van het station.
Ik zag dat er een man aankwam lopen die op de vrije plaats ging zitten naast [slachtoffer 1] .
Ik zag dat [slachtoffer 1] op stond en op dat moment greep de man, die naast [slachtoffer 1] op het bankje
zat, [slachtoffer 1] bij de kont. Ik zal hem verder aanduiden als verdachte.
De politie was toen al gebeld en ik zag dat de politie de verdachte meenam.
In een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] staat onder meer het volgende:
Op zaterdag 4 juni 2022, omstreeks 13:10 uur, kwamen wij ter plaatse op het Stationsplein te Utrecht .
De verdachte bleek te zijn:
[verdachte]
Geboren [geboortedatum 1] -1987 (34) te [geboorteplaats] (Marokko).
16/256713-22
In een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] staat onder meer het volgende:
Nadat ik samen met mijn collega’s [verdachte] had aangetroffen op de Nieuwegracht te Utrecht heb ik een onderzoek ingesteld bij de melder van bovengenoemd incident aan de [adres 2] te Utrecht . Op donderdag 6 oktober 2022 omstreeks 11:00 uur sprak ik achtereenvolgens met de volgende personen. [getuige 3] , geboren op [geboortedatum 2] 1979.
[getuige 3] verklaarde mij: Op de gang kwamen [verdachte] en ik [GGZ-medewerker 2] en [GGZ-medewerker 1] tegen van het [afdeling] . [verdachte] begon direct [GGZ-medewerker 2] en [GGZ-medewerker 1] te bedreigen. De agressie was echt tegen [GGZ-medewerker 2] en [GGZ-medewerker 1] gericht.
Aangever [GGZ-medewerker 2] heeft onder meer het volgende verklaard:
Op donderdag 6 oktober 2022 omstreeks 08:45 uur, begon ik mijn dienst en was ik aan
het werk. Ik werk bij [GGZ instelling] op de locatie aan de [adres 2] te Utrecht .
Toen wij halverwege het terrein waren hoorde ik [verdachte] zeggen:
- Jij nerd met die bril ik ga je kop in elkaar slaan;
- ik ga je kop eraf slaan;
Bewijsoverweging 16/256713-22
Partiële vrijspraak 16/256713-22
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging onder meer is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
Ten aanzien van [GGZ-medewerker 2] acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte hem heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door tegen [GGZ-medewerker 2] te zeggen: “ik ga je kop in elkaar slaan” en “ik ga je kop eraf slaan”. De rechtbank acht niet bewezen dat de andere tenlastegelegde uitingen [GGZ-medewerker 2] daadwerkelijk hebben bereikt, omdat [GGZ-medewerker 2] in zijn aangifte niets heeft verklaard over de andere aan verdachte tenlastegelegde uitingen die tegen [GGZ-medewerker 2] zouden zijn gericht. Verdachte wordt dan ook partieel vrijgesproken van bedreiging door middel van de overige tenlastegelegde uitingen.
Ten aanzien van de bedreiging richting [GGZ-medewerker 1] overweegt de rechtbank dat verdachte volgens de aangifte tegen hem heeft gezegd dat verdachte “zijn moeder ging neuken en verkrachten”. De rechtbank is van oordeel dat deze uiting – hoe onbeschoft ook – in deze context geen bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of zware mishandeling tegen [GGZ-medewerker 1] oplevert. Ook hier gaat de rechtbank ervan uit dat de andere aan verdachte tenlastegelegde uitingen [GGZ-medewerker 1] kennelijk niet hebben bereikt omdat [GGZ-medewerker 1] daarover niets heeft verklaard. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de bedreiging van [GGZ-medewerker 1] .
Vrijspraak 16/150944-22, feit 2
Aangeefster [slachtoffer 2] verklaarde dat zij op 17 juni 2022 omstreeks 16:00 uur in de Doelenstraat in Utrecht was. Er kwam een man haar tegemoet lopen en hij pakte haar bij haar bovenarmen. Vervolgens sloeg hij zijn armen om haar heen en ze voelde dat hij haar linkerborst pakte en erin kneep. Bij de politie heeft ze een signalement van verdachte gegeven.
De rechtbank stelt voorop dat in zedenzaken (zoals deze zaak) bij de beoordeling van het bewijs zich vaak de situatie voordoet dat alleen het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader aanwezig zijn geweest bij de bewuste handelingen. Als de verdachte ontkent, is het het woord van de één (aangeefster) tegen het woord van de ander (verdachte). Dat is ook in deze zaak het geval. Verdachte heeft bij de politie ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van de aan hem ten laste gelegde seksuele handelingen.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter echter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat in zedenzaken niet is vereist dat de handelingen als zodanig bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen,
afkomstig van een andere brondan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
Over de vraag in hoeverre de door de aangeefster verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
Na de melding van de aanranding is verdachte ongeveer 25-40 minuten later staande gehouden en aangehouden op het Nicolaaskerkhof te Utrecht . Deze straat bevindt zich op ongeveer 180 meter van de Doelenstraat . Er is een foto van verdachte gemaakt en vervolgens doorgestuurd naar de verbalisant die zich bij de aangeefster bevond. Deze verbalisant liet de foto aan de aangeefster zien en zij zei daarop: “dat is hem”.
Dit betreft een enkelvoudige fotoconfrontatie. De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat een dergelijke fotoconfrontatie naar zijn aard een herkenning betreft die heeft plaatsgevonden onder omstandigheden waarbij de drang om de dader te herkennen groter is dan bij een meervoudige fotoconfrontatie. Daar komt bij dat verdachte is gefotografeerd bij zijn staande houding voor een politieauto. Dit belemmert het vergelijken van specifieke onderscheidende persoonskenmerken, wat des te zwaarder weegt nu aangeefster verdachte, voor het incident in ieder geval niet eerder had gezien. De wijze van totstandkoming van de herkenning door de aangeefster acht de rechtbank dan ook onvoldoende betrouwbaar en de rechtbank zal de herkenning daarom niet als enig ondersteunend bewijsmiddel gebruiken om een veroordeling van verdachte op te baseren. Dit geldt te meer, nu ook DNA-onderzoek is verricht naar het shirt dat aangeefster op dat moment aanhad, waarbij geen DNA van verdachte is aangetroffen, maar van een onbekend gebleven andere man.
Getuige [getuige 1] heeft op 17 juni 2022 – kort gezegd – verklaard dat zij op deze datum omstreeks 14:30 uur – 15:15 uur in het park Lepelenburg werd lastiggevallen door een man met een deels overeenkomstig signalement met verdachte en met de persoon die door aangeefster [slachtoffer 2] omschreven wordt. Ongeacht of verdachte degene is geweest die getuige [getuige 1] op dat moment heeft lastiggevallen, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat dit zodanig onderscheidend is dat er sprake is van een handelwijze waaraan verdachte kan worden herkend. Met andere woorden: als verdachte getuige [getuige 1] zou hebben lastiggevallen, betekent dit niet automatisch dat hij 45 minuten later ook aangeefster [slachtoffer 2] heeft aangerand.
Het dossier biedt voor het overige onvoldoende aanknopingspunten om wettig en overtuigend te bewijzen dat verdachte degene is geweest die mevrouw [slachtoffer 2] heeft aangerand, waardoor niet is voldaan aan het bewijsminimum.
De rechtbank zal verdachte van het onder 16/150944-22, feit 2 ten laste gelegde vrijspreken.