Beoordeling door de rechtbank
De grondslag van de intrekking en de terugvordering
2. Verweerder heeft de Tozo-uitkering ingetrokken omdat eiser in 2019 niet voldeed aan het urencriterium. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2019 minimaal 1.225 uur per jaar, oftewel gemiddeld 23,5 uur per week, heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming. Om die reden had eiser volgens verweerder geen recht op de Tozo-uitkering.
3. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit de Tozo-uitkering ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Participatiewet (Pw) en teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw. Anders dan eiser ter zitting heeft verondersteld ligt aan de intrekking en de terugvordering dus niet een schending van de inlichtingenplicht ten grondslag.
Is eiser zelfstandige in de zin van de Tozo?
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in eerste instantie de Tozo-uitkering heeft ingetrokken omdat eiser in 2019 niet voldeed aan het urencriterium en dat hij daarom niet als zelfstandige in de zin van de Tozo kan worden aangemerkt.
5. Tijdens de eerste zitting op 28 juli 2022 is komen vast te staan dat verweerder ten onrechte alleen voor het jaar 2019 heeft beoordeeld of eiser als zelfstandige kan worden aangemerkt. Omdat niet ter discussie staat dat de peildatum voor de Tozo 17 maart 2020 is, had verweerder ook over de periode van januari 2020 tot 17 maart 2020 moeten beoordelen of eiser als zelfstandige kan worden aangemerkt. Verweerder heeft dat ten onrechte niet gedaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids en motiveringsbeginsel. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
6. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder heeft in beroep alsnog voldoende gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een Tozo-uitkering. Dit betekent dat eiser inhoudelijk geen gelijk krijgt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
7. Naar aanleiding van de door eiser in beroep overgelegde stukken heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij in de periode voorafgaand aan de Tozo-aanvraag voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep zodat eiser niet kan worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van de Tozo. Eiser is niet als zelfstandige in de zin van de Tozo aan te merken omdat het inkomen uit zijn bedrijf in de periode van 1 januari 2020 tot 17 maart 2020, al onder het sociaal minimum lag.
8. Eiser voert aan dat hij wel voldoet aan de voorwaarden om voor een Tozo-uitkering in aanmerking te komen. Eiser had geen inkoopkosten in de periode van 1 januari 2020 tot en met maart 2020 en hij vindt het dan ook onredelijk om 15% overige kosten mee te nemen in de berekening van zijn inkomen. Eiser is verder van mening dat hij ook niet hoeft aan te tonen dat hij een inkomen had op bijstandsniveau.
9. De rechtbank oordeelt als volgt.
10. In de Nota van Toelichting op de Tozo staat dat de Tozo is bedoeld voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis, buiten hun eigen invloedssfeer, in acute financiële problemen zijn geraakt.
11. De Nota van Toelichting bij de Tozo (Staatsblad 2020, 118, onder 1.1) vermeldt verder: “Zelfstandigen van wie het inkomen als gevolg van de coronacrisis is gedaald tot onder het sociaal minimum kunnen een beroep doen op bijstand voor levensonderhoud”.
10. De rechtbank leidt hieruit af dat zelfstandig ondernemers in beginsel alleen in aanmerking komen voor een Tozo-uitkering, als het inkomen vóór de coronacrisis boven het sociaal minimum lag. Dat niet expliciet in de artikelen van de Tozo staat dat het inkomen vóór de coronacrisis boven het sociaal minimum moest liggen, doet er niet aan af. Gelet op de tekst van de Nota van Toelichting, zoals hierboven geciteerd, is dit onmiskenbaar het doel en de strekking van (de invoering van) de Tozo.
12. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers inkomen voor de coronacrisis onder het voor hem geldende sociaal minimum van € 1.052,32. (netto) lag. Verweerder heeft aan de hand van de door eiser verstrekte gegevens eisers netto inkomsten over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 als volgt vastgesteld: € 739,64 in januari 2020, € 539,23 in februari 2020 en € 454,57 in maart 2020. Verweerder heeft hierbij rekening gehouden met de kosten van de huur bedrijfsruimte (€ 475,- per maand), overige kosten van 15% van eisers omzet, en een forfaitair belastingpercentage van 18%. Verweerder heeft toegelicht dat hij het percentage ‘overige kosten’ van 15% heeft geschat op basis van eisers aangifte inkomstenbelasting 2020. Bij die aangifte heeft eiser naast huisvestingskosten een bedrag van € 1.250,- aan kosten van grond/ hulpstoffen en inkoopprijs van verkopen opgegeven en deze kosten bedragen hiermee 15% van de opgeven opbrengsten van € 8.375,-.
13. De rechtbank acht het redelijk dat verweerder op deze wijze een schatting heeft gemaakt van de overige kosten voor de maanden januari tot en met maart 2020. Eiser heeft over die periode wel een drietal betaalbewijzen van de vaste lasten ingeleverd maar door het ontbreken van een deugdelijke bedrijfsadministratie kan niet worden beoordeeld of de opgave van de kosten daarmee volledig is. Eiser heeft zijn stelling dat hij in de periode van januari tot en met maart 2020 geen inkoopkosten heeft gehad dan ook niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser op de inkomstenverklaringen voor 2020 een bedrag van € 11.614,- aan vaste lasten heeft opgegeven wat niet overeenkomt met de kosten die hij heeft opgegeven bij de aangifte inkomstenbelasting over 2020 (€ 3.200,- huisvestingskosten en € 1.250,- inkoopkosten en andere externe kosten). Dit roept vragen op over de juistheid en volledigheid van de door eiser verstrekte gegevens. Bovendien, ook als de overige kosten van 15% buiten beschouwing worden gelaten, ligt eisers inkomen uit zijn bedrijf lager dan het voor hem geldende sociaal minimum van € 1.052,32. (netto).
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden om voor een Tozo-uitkering in aanmerking te komen.
15. Tegen de terugvordering van de Tozo-uitkering heeft eiser geen beroepsgronden gericht.
Proceskosten en griffierecht
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 759,-, met wegingsfactor 1)
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.