ECLI:NL:RBMNE:2022:6158

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
C/16/546065 / KG ZA 22-491
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Aanbestedingsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanbestedingsrecht en de vraag naar aanbestedingsplicht bij belastingheffing en taxatie van schadeauto's

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap [eiseres] B.V. en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst. De eiseres, die zich bezighoudt met de import van gebruikte auto’s, waaronder schadeauto’s, vorderde dat de Belastingdienst zou stoppen met het gebruik van rapportages van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) voor de hertaxatie van haar voertuigen. Eiseres stelde dat de Belastingdienst zich moest conformeren aan onafhankelijke taxatierapporten, en dat het gebruik van DRZ in strijd was met het aanbestedingsrecht, omdat deze diensten niet waren aanbesteed. De Staat verweerde zich door te stellen dat er geen sprake was van een aanbestedingsplicht, omdat DRZ een onderdeel van de Belastingdienst is en er dus geen juridische scheiding is tussen beide. De rechtbank oordeelde dat de uitvoering van de hertaxaties door DRZ een zuivere inbesteding betreft en dat er geen aanbestedingsplicht is. De vorderingen van eiseres werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/546065 / KG ZA 22-491
Vonnis in kort geding van 21 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. P.A.J.M. Lodestijn te Nijmegen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
MINISTERIE VAN FINANCIËNmeer in het bijzonder
DE BELASTINGDIENST,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J.H.C.A. Muller en mr. S.L. Berghoef te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 november 2022, met bijlagen;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van de Staat, met bijlage;
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident van [eiseres] , met bijlagen;
  • de pleitnota van [eiseres] ;
  • de pleitnota van de Staat.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 30 november 2022. Bij de mondelinge behandeling waren namens [eiseres] de heer [A] , directeur/eigenaar van [eiseres] , bijgestaan door mr. Lodestijn aanwezig. Namens de Staat waren de heer [B] , [functie 1] , mevrouw [C] , [functie 2] en mevrouw [D] , [functie 3] , samen met mr. Muller en mr. Berghoef aanwezig. Door en namens partijen zijn de standpunten, mede aan de hand van spreekaantekeningen, verder toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de voorzieningenrechter. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Daarna volgt dit vonnis.

2.Het geschil

Achtergrond
2.1.
[eiseres] heeft zich toegelegd op het importeren van gebruikte auto’s, waaronder schadeauto’s, vanuit andere lidstaten van de Europese Unie. Zij verzorgt voor zichzelf alsook voor derden/opdrachtgevers het gehele importtraject, waaronder aangifte op grond van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM).
2.2.
De Belastingdienst is belast met de uitvoering van de Wet BPM. De Wet BPM regelt de belasting die de overheid heft op personenauto’s en motorrijwielen, zoals het moment waarop de BPM moet worden betaald, wie belastingplichtig is en hoe de vaststelling van de hoogte van de BPM plaatsvindt. De aanschafprijs van een nieuwe personenauto of motorfiets bestaat voor een deel uit BPM. Als een tweedehands auto uit het buitenland wordt geïmporteerd zal in het kader van de registratie van het kenteken in Nederland alsnog BPM moeten worden betaald.
2.3.
Op grond van artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) neergelegde fiscale discriminatieverbod is een belastingheffing zoals de BPM toegestaan mits er geen onderscheid wordt gemaakt naar buitenlandse en nationale producten. De al in Nederland rondrijdende auto’s mogen dus niet anders worden behandeld dan soortgelijke uit het buitenland geïmporteerde tweedehands auto’s. Om bij het opleggen van een BPM heffing discriminatie van uit het buitenland geïmporteerde tweedehands auto’s te voorkomen, moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op Nederlands grondgebied is geregistreerd.
2.4.
Het BPM-tarief voor nieuwe auto’s wordt bepaald aan de hand van een (forfaitaire) tabel. Voor de invoer van gebruikte auto’s uit het buitenland geldt vanwege de lagere waarde van de auto een vermindering van de BPM. Het verminderingsartikel (artikel 10 Wet BPM) biedt ruimte voor de belastingbetaler om de BPM te berekenen op de voor hem of haar meest gunstige wijze.
2.5.
De eerste wijze van berekenen van de belastingheffing is door de waardevermindering van het voertuig uit te drukken in een percentage van de catalogusprijs op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen met gebruikmaking van een forfaitaire tabel (de standaard BPM afschrijvingstabel), die is vastgelegd in de Uitvoeringsregeling BPM. De tweede mogelijkheid is om gebruik te maken van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst. In deze koerslijst is normale gebruiksschade van de tweedehands auto al verwerkt. Bij voertuigen met meer dan normale gebruiksschade (de schade-auto’s) bestaat er een derde wijze om de waardevermindering vanwege de schade aan te tonen, namelijk door deze te onderbouwen met een onafhankelijk taxatierapport (artikel 10 lid 8 Wet BPM). Ook als een motorrijtuig niet op de koerslijst is vermeld (dat is het geval bij zeldzame en exclusieve auto’s) kan een taxatierapport worden gebruikt.
2.6.
[eiseres] doet bij de door haar geïmporteerde schadeauto’s aangifte op basis van een taxatierapport. De inspecteur kan op basis van de zogenaamde toonplicht [eiseres] verzoeken het voertuig te mogen schouwen (artikel 10 Wet BPM in samenhang met artikel 8 lid 8 van de Uitvoeringsregeling BPM). Bij een schouw wordt door middel van een hertaxatie de aangifte BPM worden gecontroleerd. Indien de hertaxatie hoger uitvalt legt de Belastingdienst een naheffing op. De dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) ondersteunt de (inspecteur van de) Belastingdienst bij het vaststellen van de waarde van de schadeauto.
Standpunt en vordering van [eiseres]
2.7.
Volgens [eiseres] moet de Belastingdienst zich conformeren aan het in opdracht van de belastingplichtige (in dit geval [eiseres] ) opgestelde onafhankelijke taxatierapport waarmee de aangifte wordt opgesteld, tenzij er in dat rapport sprake is van een kennelijke verschrijving of een vergissing. Voorts stelt [eiseres] dat het (her)taxatierapport van DRZ het resultaat is van een interne opdracht van de Belastingdienst aan DRZ, waardoor DRZ niet als onafhankelijke deskundige kan worden beschouwd. Om die reden kan volgens [eiseres] niet worden gegarandeerd dat DRZ de werkelijke handelsinkoopwaarde van de schadeauto in het kader van de controle van de BPM aangifte objectief vaststelt. [eiseres] stelt dat het voorgaande in strijd is met artikel 110 VWEU, het ‘fair trail-beginsel’ en het daaruit voortvloeiende beginsel van ‘equality of arms’. Volgens [eiseres] zou de Staat wel aan het fair trail-beginsel voldoen wanneer zij bij controle van de aangifte gebruik zou maken van private marktpartijen. [eiseres] stelt dat het gebruik van private marktpartijen op grond van het Europerse aanbestedingsrecht verplicht is en de Staat de opdracht tot hertaxaties moet aanbesteden. Nu de Staat dit nalaat en de hertaxatie opdraagt aan DRZ, handelt zij onrechtmatig, aldus [eiseres] .
2.8.
Gezien het voorgaande vordert [eiseres] – samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt het gebruik van de DRZ-rapportages, om te komen tot een (her)taxatie/controle van het taxatierapport waarop de BPM aangifte van [eiseres] is gebaseerd, binnen een maand na dagtekening van dit vonnis te staken en gestaakt te houden, met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten.
2.9.
[eiseres] grondt haar spoedeisend belang op het feit dat elke hertaxatie door DRZ waarmee [eiseres] wordt geconfronteerd tot stand is gekomen in strijd met het Unierecht, meer in het bijzonder de Aanbestedingsrichtlijn en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Standpunt en verweer van de Staat
2.10.
De Staat stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat er van schending van artikel 6 van het Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in het bijzonder het beginsel van ‘fair trail’ (en ‘equality of arms’) geen sprake is. Volgens de Staat vallen zuivere belastinggeschillen als waarvan in deze zaak sprake is, buiten het toepassingsbereik van artikel 6 EVRM. De Staat stelt dat dit artikel is beperkt tot de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen en een ingestelde strafvervolging. Bij geschillen over een BPM aanslag is daar geen sprake van. In dit verband heeft volgens de Staat te gelden dat geschillen die niet vallen onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM in Nederland alsnog conform de waarborgen die aan artikel 6 EVRM ten grondslag liggen worden beslecht, waarin aan het beginsel van ‘fair trail’ (en het daaruit voortvloeiende ‘equality of arms’) wordt voldaan.
2.11.
De Staat stelt dat de uitvoering van de hertaxaties door DRZ een zuivere inbesteding betreft waar geen juridisch van de Staat te onderscheiden entiteit bij betrokken is. Om die reden valt volgens de Staat de dienstverlening van DRZ buiten de toepassingssfeer van het aanbestedingsrecht. Van een plicht tot aanbesteden is daarom geen sprake, aldus de Staat. In dit kader heeft de Staat gesteld dat [eiseres] niet heeft aangetoond te beschikken over een eigen belang, omdat het niet voor de hand ligt dat zij (als importeur van gebruikte auto’s) naar de opdracht voor hertaxatiediensten zou kunnen meedingen.
2.12.
De Staat heeft voorts een aantal formele verweren naar voren gebracht. Volgens de Staat horen de bezwaren - zoals die van [eiseres] - tegen de wijze waarop de Belastingdienst haar bevoegdheden uitoefent thuis bij de belastingrechter en niet bij de civiele rechter in kort geding. Ook heeft [eiseres] volgens de Staat geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening nu de rapportages van DRZ al sinds 2014 worden ingezet. Daarnaast is er sprake van een niet-ontvankelijke vordering omdat niet de rechtbank Midden-Nederland, maar de rechtbank Den Haag volgens de Staat bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil.

3.De beoordeling

In het incident tot exceptie van onbevoegdheid
3.1.
Het verzoek van de Staat tot onbevoegdheidsverklaring van deze rechtbank is ter zitting behandeld. De Staat heeft in dat verband aangevoerd dat [eiseres] niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het onderhavige geschil bij deze rechtbank moet worden ingeleid. Het feit dat [eiseres] in [plaats] is gevestigd en daar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan is volgens de Staat onvoldoende. De plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan kan volgens de Staat – kort gezegd – niet zo ruim worden uitgelegd dat dat iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Om die reden is volgens de Staat op basis van de geldende hoofdregel de rechtbank van de woonplaats van de gedaagde relatief bevoegd, te weten de rechtbank Den Haag.
3.2.
[eiseres] voert verweer en stelt dat zij haar vordering in de hoofdzaak heeft gegrond op de stelling dat zij schade heeft geleden door het onrechtmatig handelen van de Staat. Ingevolge artikel 102 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad mede bevoegd de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zou kunnen voordoen. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat zowel de door [eiseres] gestelde onrechtmatige gedragingen als de daaruit voortvloeiende schade plaatsvindt in het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland, zodat deze rechtbank op grond van artikel 102 Rv bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen.
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Met betrekking tot de relatieve bevoegdheid geldt op grond van artikel 99 Rv als hoofdregel dat de rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd is kennis te nemen van de zaak, in onderhavig geval is dat de rechtbank Den Haag. Artikel 102 Rv bepaalt vervolgens dat bij zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad mede bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Artikel 102 Rv is ontleend aan het bepaalde in artikel 5 sub 3 EEX-Verdrag (nu artikel 5 sub 3 EEX-Verordening). Voor de uitleg van het begrip “onrechtmatige daad” en “de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zal de rechtbank dan ook bij laatstgenoemd artikel aansluiten.
3.4.
In het onderhavige geschil is er sprake van een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5 sub 3 EEX-Verordening (en dus ook in de zin van artikel 102 Rv), aangezien er - kort gezegd - geen enkele contractuele band bestaat tussen [eiseres] en de Staat en [eiseres] de Staat aansprakelijk stelt op grond van een niet-contractuele verplichting tot het staken van de hertaxaties door DRZ in verband met de toonplicht als bedoeld in artikel 10 van de Wet BPM. Vervolgens dient beoordeeld te worden op welke plaats het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat “de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel kan betekenen “waar de schade is veroorzaakt” (“Handlungsort”) als "waar de schade intreedt” (“Erfolgsort”).
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is Soesterberg in de onderhavige zaak het “Handlungsort”, omdat daar, zoals onweersproken door [eiseres] is aangevoerd, alle hertaxaties door DRZ van de importvoertuigen van [eiseres] zijn uitgevoerd. De vestigingsplaats van [eiseres] , te weten [plaats] , heeft als “Erfolgsort” te gelden. Dit is immers de plaats waar de vermogensschade intreedt wanneer de Belastingdienst op basis van een hertaxatie [eiseres] een naheffingsaanslag oplegt. Nu in de hoofdzaak een verbintenis uit onrechtmatige daad ter beoordeling voorligt en is komen vast te staan dat zowel het schadebrengende feit als de daaruit voortvloeiende schade zich in het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland heeft voorgedaan, is de rechtbank van oordeel dat zij haar bevoegdheid kan ontlenen aan de alternatieve bevoegdheidsregel zoals opgenomen in artikel 102 Rv en derhalve bevoegd is om kennis te nemen van de hoofdzaak.
3.6.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de incidentele vordering afwijzen.
3.7.
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De proceskosten in het incident worden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 563,00 aan salaris advocaat. De rente over de proceskosten zal als niet weersproken worden toegewezen.
In de hoofdzaak
Spoedeisend belang
3.8.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vorderingen van [eiseres] in kort geding alleen toewijsbaar zijn indien in hoge mate aannemelijk is dat ook de bodemrechter tot toewijzing van de vordering zal komen. Daarnaast dient [eiseres] ook voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorzieningen te hebben.
3.9.
Niet in geschil is dat DRZ bij controle van een BPM-aangifte tot op heden de (inspecteur van de) Belastingdienst ondersteunt bij het vaststellen van de waarde van het tweedehands voertuig dat uit het buitenland is geïmporteerd. [eiseres] heeft in dat kader tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat sinds begin dit jaar de Belastingdienst met verwijzing naar de DRZ rapportages de door [eiseres] aangebrachte taxatierapporten van de door haar geïmporteerde schadeauto’s over het algemeen naast zich neerlegt en dat de Belastingdienst als gevolg daarvan [eiseres] stelselmatig naheffingen voor de BPM oplegt waarvan de totale omvang zwaar drukt op de financiële situatie van [eiseres] . Daarmee heeft [eiseres] een spoedeisend belang om dit in haar ogen onrechtmatige handelen te voorkomen.
Toetsingskader
3.10.
[eiseres] stelt in de kern genomen de vraag aan de orde of tussen de Staat (de Belastingdienst) enerzijds en DRZ anderzijds sprake is van een zodanige rechtsverhouding en dienstverlening dat de opdracht(en) van de Belastingdienst aan DRZ aanbesteed had(den) moeten worden.
3.11.
In artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012 wordt het begrip overheidsopdracht voor diensten als volgt gedefinieerd: een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel die is gesloten tussen een of meer dienstverleners en een of meer aanbestedende diensten en die betrekking heeft op het verlenen van andere diensten dan die welke vallen onder overheidsopdracht voor werken. In datzelfde artikellid wordt het begrip aanbestedende dienst als volgt omschreven: de staat, een provincie, een gemeente, een waterschap of een publiekrechtelijke instelling dan wel een samenwerkingsverband van deze overheden of publiekrechtelijke instellingen.
3.12.
De uitleg van de betekenis van de onder 3.11 bedoelde begrippen dient te geschieden tegen de achtergrond van het bepaalde in de Richtlijnen 2004/18/EG en 2014/24/EU waarop deze mede zijn gebaseerd. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat in considerans 5 van Richtlijn 2014/24/EU is bepaald: “Er zij op gewezen dat geen enkele bepaling in deze Richtlijn de lidstaten verplicht de dienstverlening waarvoor zij zelf zorg wensen te dragen of die zij willen organiseren met andere middelen dan overheidsopdrachten in de zin van deze richtlijn, uit te besteden of te outsourcen.”
3.13.
Voorts heeft het Europese Hof van Justitie in het arrest van
18 november 1999 (zaak C-107/98, “Teckal”) ten aanzien van overheidsopdrachten onder meer geoordeeld dat de nationale rechter moet nagaan of er een overeenkomst is gesloten tussen twee afzonderlijke personen en dat daartoe in beginsel volstaat dat een overeenkomst is gesloten tussen een aanbestedende dienst en een lichaam dat formeel van haar onderscheiden is en zelfstandig beslissingen kan nemen, ongeacht of dat lichaam zelf een aanbestedende dienst is. In het arrest van genoemd hof van 11 januari 2005 (zaak C-26/03, “Stadt Halle”) is overwogen dat laatstgenoemde (externe) lichamen juridisch van de aanbestedende dienst te onderscheiden moeten zijn. Het hof overweegt: “Een overheidsorgaan, dat een aanbestedende dienst is, kan zijn taken van algemeen belang vervullen met zijn eigen administratieve, technische en andere middelen, zonder dat hij een beroep hoeft te doen op externe lichamen die niet tot zijn diensten behoren. In dat geval kan er geen sprake zijn van een overeenkomst onder bezwarende titel met een lichaam dat juridisch van de aanbestedende dienst onderscheiden is. De gemeenschapsregels inzake overheidsopdrachten behoeven dan ook niet te worden toegepast.” Hieruit volgt dat een belangrijke vraag is of DRZ van de Belastingdienst te onderscheiden is. Indien dat namelijk niet het geval is, kan van het sluiten van een (civielrechtelijke) overeenkomst onder bezwarende titel van de Belastingdienst met DRZ geen sprake zijn.
Geen sprake van een aanbestedingsplicht
3.14.
Met de invoering van de huidige Europese aanbestedingsrichtlijn 2014/24/EU geldt voor hertaxatiediensten zoals die van DRZ een aanbestedingsplicht, waar deze onder de oude regeling nog waren uitgezonderd. Vóór de invoering van voornoemde richtlijn maakte de Staat voor hertaxaties in verband met de toonplicht op basis van artikel 10 Wet BPM al gebruik van de diensten van DRZ. In dat kader heeft de Staat, met verwijzing naar het in de Staatscourant en Kamerstukken gepubliceerde besluit van de Staatssecretaris en Minister van Financiën betreffende tot opheffing van de agentschapsstatus Domeinen Roerende Zaken, toegelicht dat DRZ van agentschap is omgevormd tot een reguliere ambtelijke dienst van het ministerie van Financiën. Daarmee is DRZ een onzelfstandig onderdeel van de publiekrechtelijke rechtspersoon Staat. DRZ is in juridische zin om die reden ook niet van de Staat te onderscheiden. Ook als agentschap was DRZ onderdeel van de Staat.
3.15.
[eiseres] heeft nagelaten het voorgaande te weerspreken anders dan met de blote stelling dat, hoewel de Belastingdienst en DRZ beide organisatorisch ressorteren onder het ministerie van Financiën, zij in mededingingsrechtelijke zin zelfstandige organisaties zijn die beide zijn aan te merken als afzonderlijke ondernemingen in de zin van artikel 101 VWEU. Die stelling gaat niet op. In de eerste plaats omdat [eiseres] zich niet beroept op enige vorm van strijdigheid met het mededingingsrecht. In de tweede plaats is het mededingingsrechtelijke begrip afzonderlijke onderneming in de zin van artikel 101 VWEU niet van toepassing op de beantwoording van de aanbestedingsrechtelijke vraag of een lichaam formeel van een aanbestedende dienst te onderscheiden is en zelfstandig beslissingen kan nemen. Het antwoord op die laatste vraag wordt bepaald door de feitelijke verhouding tussen de Belastingdienst en DRZ. Hetgeen de Staat daarover heeft gesteld heeft [eiseres] onvoldoende gemotiveerd bestreden, terwijl dat gezien de door haar ingenomen standpunten wel op haar weg had gelegen. Dit moet daarom voor haar risico blijven.
3.16.
De rechtbank is op basis van het voorgaande dan ook van oordeel dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat DRZ geen afzonderlijke rechtspersoonlijkheid bezit en formeel niet van de Belastingdienst, de publiekrechtelijke rechtspersoon Staat, te onderscheiden is. Tussen partijen is immers niet in geschil dat ook de Belastingdienst onderdeel is van de Staat. Bij het verstrekken van een opdracht aan een ander onderdeel van dezelfde rechtspersoon – in dit geval een opdracht van de Belastingdienst aan DRZ – is er sprake van een zuivere inbesteding. Daarop is het aanbestedingsrecht niet van toepassing. Er is immers bij (voortzetting van) het gebruik van de diensten van DRZ door de Belastingdienst geen sprake van een “overheidsopdracht” in de zin van het aanbestedingsrecht. De afspraken die tussen de Belastingdienst en DRZ zijn gemaakt, en zijn neergelegd in het Convenant Belastingen en Dienst Roerende Zaken (Convenant), doen hier niet aan af. Dit oordeel is ook in lijn met de hiervoor onder 3.12 genoemde considerans 5 van Richtlijn 2014/24/EU waarin is opgenomen dat lidstaten niet verplicht zijn dienstverlening die zij zelf willen organiseren uit te besteden. Prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie - zoals door [eiseres] gesuggereerd – zijn daarom niet aan de orde.
3.17.
De rechtbank overweegt in dit verband nog dat als DRZ al zou moeten worden gekwalificeerd als een onderneming in de zin van artikel 101 VWEU, dan rekening gehouden zou moeten worden met hetgeen is opgenomen in artikel 107 VWEU. Daarin zijn steunmaatregelen, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen vervalsen of dreigen te vervalsen, als onverenigbaar met de interne markt aangemerkt (ongeoorloofde staatsteun). [eiseres] heeft echter een vermeend handelen in strijd met artikel 107 VWEU niet aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. De rechtbank zal dit onderdeel daarom dan ook verder onbesproken laten.
3.18.
Nu hiervoor is geconcludeerd dat het aanbestedingsrecht op de dienstverlening van DRZ aan de Belastingdienst niet van toepassing is kan de rechtbank de (overige) stellingen die partijen over de quasi-inbesteding(scriteria) hebben ingenomen onbesproken laten, met inbegrip van het argument dat de Staat moet aantonen dat zij toezicht op DRZ uitoefent als op haar eigen diensten. Dit geldt eveneens voor de door partijen ingenomen stellingen rondom de gestelde strijdigheid met het ‘fair trail-beginsel’ en het daaruit voortvloeiende beginsel van ‘equality of arms’ en het ingenomen standpunt dat dit geschil thuishoort bij de belastingrechter. Deze stellingen zijn immers gegrond op de toepasselijkheid van het aanbestedingsrecht bij gebreke waarvan aan de inhoudelijke behandeling van voornoemde standpunten niet wordt toegekomen.
3.19.
[eiseres] heeft nog het standpunt betrokken dat het door belastingplichtigen aangeleverde taxatierapport, gelet op de specifieke en relatief strenge eisen waaraan de taxatie moet voldoen, een redelijke benadering van de werkelijke waarde van het voertuig garandeert. Dit rapport kan volgen [eiseres] daarom niet met een rapport van DRZ worden bestreden, behoudens het geval dat het taxatierapport van de belastingplichtige op een kennelijke verschrijving of vergissing berust. Deze stelling kan niet slagen omdat de Staat de controlebevoegdheid, welke is vastgelegd in artikel 10 Wet BPM in samenhang met artikel 8 lid 8 van de Uitvoeringsregeling BPM, niet kan worden ontzegd. Ook voor de terughoudende toetsing door de Staat bestaat geen grond. [eiseres] heeft in dit kader niet duidelijk gemaakt wat zij onder een kennelijke verschrijving of vergissing verstaat. Bovendien is eveneens niet duidelijk door wie deze toets moet worden uitgevoerd indien DRZ door de Staat niet meer zou mogen worden ingezet. Ook deze vordering wordt daarom afgewezen.
Conclusie: geen aanbestedingsplicht en dus geen sprake van onrechtmatig handelen
3.20.
De uitvoering van de hertaxaties door DRZ in verband met de toonplicht als bedoeld in artikel 10 van de Wet BPM betreft een zuivere inbesteding, waar geen juridisch van de Staat te onderscheiden entiteit bij betrokken is. Deze dienstverlening valt om die reden buiten de toepassing van het aanbestedingsrecht. Voor toewijzing van het door [eiseres] gevorderde wegens het (onrechtmatig) handelen van de Staat in strijd met het aanbestedingsrecht bestaat dan ook geen grond. De vorderingen van [eiseres] zullen daarom worden afgewezen.
Proces- en nakosten
3.21.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 676,00 aan griffierecht, en € 1.016,00 aan salaris advocaat.
De nakosten zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. De rente over de proceskosten zal, als niet weersproken, eveneens worden toegewezen.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
In het incident
4.1.
wijst het gevorderde af;
4.2.
veroordeelt de Staat in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vijftien dagen na de datum van dit vonnis, tot aan de dag van voldoening;
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In de hoofdzaak
4.4.
wijst het gevorderde af;
4.5.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vijftien dagen na de datum van dit vonnis, tot aan de dag van voldoening;
4.6.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 85,00 ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt;
4.7.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, voorzieningenrechter, en is in aanwezigheid van mr. E.J.W. van Berkel, griffier, in het openbaar uitgesproken door
mr. J.P. Killian op 21 december 2022.