In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de woning vastgesteld op € 355.000,- per 1 januari 2020, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde op juiste wijze heeft onderbouwd met een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen in de omgeving. Eiser betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, en pleitte voor een lagere waarde van € 319.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de referentiewoningen goed vergelijkbaar waren met de woning van eiser. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser over de KOUDV- en liggingsfactoren, de grondstaffel en de staat van de voorzieningen, en concludeerde dat de waarde van de woning correct was vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.