In deze zaak heeft eiser op 1 november 2021 een aanslag ontvangen op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), waarbij de waarde van zijn woning in [woonplaats] voor het belastingjaar 2021 is vastgesteld op € 1.658.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft dit bezwaar op 11 januari 2022 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 22 september 2022 is de zaak behandeld via een Teams-beeldverbinding, waarbij eiser aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde en een taxateur.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank heeft de argumenten van eiser meegewogen en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar niet voldoende onderbouwd heeft waarom de ligging van de woning gelijk is aan die van de referentiewoningen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de heffingsambtenaar met de referentiewoning [adres 3] de waarde van de woning niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft een lagere waarde van € 1.250.000,- voorgesteld, maar de rechtbank oordeelt dat hij deze waarde niet voldoende heeft onderbouwd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van de woning schattenderwijs vastgesteld op € 1.400.000,- en de heffingsambtenaar opgedragen de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig te verminderen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigd. Tevens is bepaald dat de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.