ECLI:NL:RBMNE:2022:5811

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
3 januari 2023
Zaaknummer
UTR 22/1550
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een langere aflosperiode van studieschuld

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om zijn studieschuld af te lossen op basis van de terugbetalingsregels met een aflosfase van 35 jaren. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft deze aanvraag afgewezen met het besluit van 15 september 2021, en het bestreden besluit van 16 februari 2022 bevestigde deze afwijzing. De rechtbank heeft op 15 december 2022, met behulp van een beeldverbinding, de zaak behandeld en onmiddellijk uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelt dat eiser zijn aanvraag te laat heeft ingediend, aangezien deze vóór de aanvang van de aflosfase, die op 1 januari 2021 begon, ingediend had moeten worden. Eiser diende zijn aanvraag pas op 29 juni 2021 in. De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoende onderbouwd heeft dat hij op een telefonische mededeling van een DUO-medewerker mocht vertrouwen, die hem verkeerd zou hebben geïnformeerd over de indieningstermijn. Bovendien heeft de rechtbank geen aanwijzingen gevonden dat eiser psychisch niet in staat was om zijn aanvraag tijdig in te dienen.

De rechtbank concludeert dat de minister voorafgaand aan het bestreden besluit wel degelijk onderzoek had moeten doen naar de psychische klachten van eiser, maar dat dit gebrek in de besluitvorming eiser niet in zijn belangen heeft geschaad. De rechtbank passeert dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelt verder dat de gevolgen van de terugkeertermijn van 15 jaar voor eiser niet onevenredig zijn, en dat hij als huisarts in opleiding naar verwachting geen problemen zal ondervinden op de arbeidsmarkt. Daarom verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, maar draagt de minister wel op om het griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1550
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)(verweerder)
(gemachtigde: mr. P.M.S. Slagter).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van verweerder van 16 februari 2022 op 15 december 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder (hierna de minister).
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op om aan eiser het griffierecht van € 50,- te vergoeden.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om zijn studieschuld af te lossen op grond van de terugbetalingsregels met een aflosfase van 35 jaren.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 15 september 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 februari 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Volgens de minister heeft eiser zijn aanvraag te laat ingediend. Hij had zijn aanvraag in moeten dienen voor de aanvang van de aflosfase, wat in zijn geval 1 januari 2021 was. Hij heeft de aanvraag echter pas op 29 juni 2021 ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

1. Niet in geschil is dat de aflosfase van eisers studieschuld is aangevangen op 1 januari 2021. Ook niet in geschil is dat eiser de aanvraag om voor die andere terugbetalingsregels in aanmerking te komen, had moeten indienen vóór 1 januari 2021 en dat hij de aanvraag pas op 29 juni 2021 heeft ingediend. DUO heeft de aanvraag om deze reden afgewezen.
2. De gronden die eiser tegen dit besluit inbrengt treffen geen doel
3. Dat hij in het verleden door een medewerker van DUO (telefonisch) verkeerd is geïnformeerd, namelijk dat hij zo’n aanvraag pas kon indienen als de aflosfase was begonnen, heeft hij niet onderbouwd. Dat is wel nodig om te kunnen oordelen dat hij op een telefonische mededeling mocht vertrouwen. Die onderbouwing is er niet, zodat niet kan worden vastgesteld hoe hij anders is geïnformeerd en welke conclusies hij daar in goed vertrouwen aan mocht verbinden. Daar komt bij dat hem in een brief van 13 november 2020 nog expliciet is medegedeeld dat hij de wens om over te stappen voor aanvang van de aflosfase kenbaar moest maken.
4. Dat hij op dat moment psychisch niet in staat was tot het kenbaar maken van die wens, is ook niet aannemelijk geworden. Allereerst heeft eiser niet betwist dat hij via Mijn DUO op 7 december 2020 de brief heeft geopend en een aflosvrije periode heeft aangevraagd. Hij was dus wel tot actie in staat. Eiser heeft na de bestreden beslissing nog informatie van de huisarts verstrekt. Deze houdt in dat eiser in de periode van december 2020 tot maart 2021 met de praktijkondersteuner GGZ een aantal gesprekken heeft gevoerd in verband met stemmingsklachten. De minister heeft deze informatie ter advisering voorgelegd aan zijn medisch adviseur. Deze concludeert dat er gelet op de beschreven klachten en begeleiding door middel van enkele gesprekken, niet kan worden geconcludeerd tot het bestaan van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren en dat eiser in de periode van 13 november 2020 tot 1 januari 2021 in staat was zijn zaken bij DUO te regelen of een derde daartoe te machtigen. In hetgeen eiser heeft gesteld, heeft de rechtbank geen aanwijzingen gevonden voor de conclusie dat het advies onzorgvuldig is totstandgekomen of niet concludent is. Eiser heeft op zitting nog naar voren gebracht dat hij een periode van twee weken niet gewerkt heeft vanwege zijn psychische klachten. Hij heeft zich echter niet ziek gemeld. Hij heeft vakantiedagen opgenomen. Hieruit valt ook niet af te leiden dat eiser niet kon handelen. De gestelde situatie behoefde voor de minister dan ook geen reden te zijn om de termijn buiten toepassing te laten omdat deze zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule zoals beschreven in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering.)
5. De rechtbank is wel van oordeel dat de minister voorafgaand aan het bestreden besluit al had moeten onderzoeken of de psychische klachten van eiser in die periode maakten dat hij niet in staat was een verzoek te doen. Hij had dit immers in bezwaar al aangevoerd en daarbij aangeboden zijn medisch dossier op te vragen. Er is daardoor sprake van een gebrek in de besluitvorming. Omdat de minister dit onderzoek later nog wel heeft uitgevoerd, is eiser hierdoor echter niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank passeert dit gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat het verder niet van invloed is op de inhoudelijke uitkomst van de zaak.
6. De gevolgen van de terugkeertermijn van 15 jaar zijn voor eiser ook niet zo onevenredig dat een beroep op de hardheidsclausule moet slagen. De rechtbank begrijpt dat de hoogte van een studieschuld en de termijn waarbinnen die schuld moet worden afgelost van invloed kunnen zijn op de hoogte van het bedrag dat eiser aan hypotheek kan krijgen. Maar in welke mate dat bij eiser het geval is en in hoeverre dat voor hem onevenredig nadelig zou zijn, is niet (met stukken) duidelijk geworden. Daarnaast speelt een rol dat eiser als huisarts (in opleiding) naar verwachting geen problemen zal kennen op de arbeidsmarkt. Daarom kan de rechtbank op basis van deze omstandigheden niet zeggen dat de situatie voor eiser onevenredig nadelig is.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat voor hem een terugbetalingstermijn van 15 jaren blijft gelden. Omdat de minister wel de fout heeft gemaakt de medische situatie niet voorafgaand aan het besluit te onderzoeken en eiser daarvoor eerst in beroep moest gaan, krijgt eiser het griffierecht wel terug.
8. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022 door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.