ECLI:NL:RBMNE:2022:5777

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
UTR 22/5472
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake intrekking tewerkstellingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, die een tewerkstellingsvergunning hadden voor een schoonmaker, hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking van deze vergunning door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op 24 november 2022. Ze vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij stelden dat de intrekking hen in een moeilijke situatie zou brengen, aangezien zij zelf geen schoonmaker meer zouden hebben voor hun woning en voor de woning van de vader van een van de verzoekers, waarvoor zij mantelzorg verlenen.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang. De omstandigheden die door verzoekers zijn aangevoerd, zoals het gebrek aan een schoonmaker en de drukte van hun banen en gezin, zijn niet zodanig dat onmiddellijke actie vereist is. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de intrekking van de vergunning op 9 januari 2023 zou verlopen, wat de gevolgen in tijdsduur beperkt. Bovendien is het financiële belang dat verzoekers hebben gesteld, niet voldoende onderbouwd, aangezien er geen werkzaamheden tegenover staan.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open, zoals bepaald in artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5472

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 december 2022 in de zaak tussen

[verzoekers] , uit [woonplaats] , verzoekers

en

Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 november 2022 (het besluit) heeft verweerder de aan verzoekers verleende tewerkstellingsvergunning ten behoeve van [naam 1] ingetrokken.
Verzoekers hebben tegen het besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is. [1]
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Verzoekers hebben aangevoerd dat de intrekking van de tewerkstellingsvergunning betekent dat zij per direct geen schoonmaker meer hebben voor hun eigen woning en voor de woning van de vader van [naam 2] , waarvoor zij mantelzorg verlenen. Dit is naast hun drukke banen en een gezin niet op te vangen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voornoemde omstandigheden niet maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het verzoek. De omstandigheden zijn niet zodanig zwaarwegend dat de voorzieningenrechter op dit moment zou moeten ingrijpen in de gevolgen van het besluit. Dat verzoekers nu zelf hun woning en de woning van de vader van [naam 2] moeten schoonmaken en/of op zoek moeten naar een andere schoonmaker, levert wellicht ongemak op, maar op grond van hetgeen verzoekers hebben gesteld is dit niet aan te merken als een acuut probleem waardoor verzoekers de uitkomst van de bezwaarprocedure niet kunnen afwachten. De voorzieningenrechter neemt hierbij in overweging dat de intrekking ziet op een tewerkstellingsvergunning [Tewerkstellingvergunning nummer] waarvan de geldigheid ook zonder intrekking reeds op 9 januari 2023 zou verlopen zodat de gevolgen ook in tijdsduur beperkt zijn. De gevolgen zijn al met al onvoldoende acuut en onvoldoende zwaarwegend om een voorziening te treffen. Dit geldt ook voor het gestelde financiële belang, wat betreft de door verzoekers gestelde doorbetaling van loon, terwijl daar geen werkzaamheden tegenover staan.
4. De conclusie is daarom dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verder volgt uit wat is aangevoerd en het dossier van verweerder niet op voorhand dat het besluit evident onrechtmatig is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)