ECLI:NL:RBMNE:2022:5706
Rechtbank Midden-Nederland
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Intrekking drank- en horecavergunning van exploitanten van een café na overtredingen van de Alcoholwet
In deze zaak gaat het om de intrekking van de drank- en horecavergunning van verzoekers, die vennoten en exploitanten zijn van een café, door de burgemeester van de gemeente Huizen. De burgemeester heeft op 4 november 2022 besloten om de vergunning per 1 januari 2023 definitief in te trekken, na eerdere waarschuwingen en een tijdelijke schorsing van de vergunning. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 29 december 2022 behandeld en na de zitting mondeling uitspraak gedaan.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er onverwijlde spoed is en de betrokken belangen dat vereisen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de inkomsten van verzoekers op het spel staan, maar dat dit niet opweegt tegen de belangen van handhaving van de Alcoholwet. De burgemeester heeft zijn besluit tot intrekking van de vergunning gebaseerd op artikel 31, tweede lid, van de Alcoholwet, omdat verzoeker 1 in kennelijke staat van dronkenschap dienst heeft gedaan in het café.
Verzoekers hebben betoogd dat de bestuurlijke rapportage die aan het besluit ten grondslag ligt, niet zorgvuldig is en dat hun belangen zwaarder moeten wegen dan het belang van handhaving. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester de vergunning op goede gronden heeft ingetrokken. De rapportage van de horecapolitie biedt voldoende gegevens om te concluderen dat verzoeker 1 onder invloed van alcohol was tijdens zijn werkzaamheden. De voorzieningenrechter heeft geen redenen gevonden om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen en heeft geconcludeerd dat de intrekking van de vergunning niet onevenredig nadelig is voor verzoekers. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.