ECLI:NL:RBMNE:2022:5616

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
C/16540507 FA RK 22-1041
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie voor jongmeerderjarige in het kader van echtscheiding

In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 20 december 2022, is de verzoeken van de man om de kinderalimentatie voor zijn meerderjarige kind [A] op nihil te stellen afgewezen. De man, die een hoog inkomen heeft en zich in de stabilisatiefase van een minnelijk schuldentraject bevindt, verzocht de rechtbank om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [A] te verlagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een maandelijkse bijdrage van € 595,76 moet blijven betalen, omdat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat een nihilstelling van de kinderalimentatie noodzakelijk is. De rechtbank heeft de behoefte van [A] vastgesteld op € 882,- per maand, rekening houdend met de kosten van levensonderhoud en studie. De draagkracht van de man is berekend op € 1.077,- per maand, terwijl de vrouw een draagkracht heeft van € 211,- per maand. De rechtbank concludeert dat de gezamenlijke draagkracht van beide ouders voldoende is om de kosten van [A] te dekken, en dat de man een deel van deze kosten moet dragen. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan worden aangevochten door middel van hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummers: C/16/540507 / FA RK 22-1041 en C/16/540509 / FA RK 22-1042
(wijziging bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie)
Beschikking van 20 december 2022
in de zaak van:
[de man],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.T.P.H. Jacobs,
tegen
[A],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [A] ,
gevolmachtigde:
[gevolmachtigde],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Falkena.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de man (met bijlagen), binnengekomen op 1 juni 2022;
  • het verweerschrift van de vrouw en [A] (met bijlagen) van 12 augustus 2022;
  • het F-formulier van de vrouw en [A] van 25 augustus 2022 met bijlage (originele volmacht van [A] aan zijn moeder, mevrouw [gevolmachtigde] , hiervoor en hierna te noemen: de vrouw);
  • de twee brieven van de vrouw en [A] van 7 november 2022 met bijlagen.
1.2.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 17 november 2022. Daarbij waren aanwezig: beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
De man en de vrouw zijn getrouwd geweest. De echtscheidingsbeschikking van [2013] is op [2013] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De man en de vrouw hebben samen één meerderjarig kind:
-
[A], geboren op [2002] in [geboorteplaats] .
2.3.
[A] volgt een hbo-opleiding en woont bij de vrouw.
2.4.
In het aan de echtscheidingsbeschikking van [2013] gehechte ouderschapsplan is opgenomen dat de man met ingang van 28 september 2012 een bedrag van € 500,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen. De geïndexeerde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie bedraagt op dit moment € 595,76 per maand. Uit voornoemd ouderschapsplan blijkt dat de man deze bijdrage vanaf de achttiende verjaardag van [A] aan hem moet betalen, tenzij [A] op dat moment nog bij de vrouw woont. In dat geval wordt door de ouders en [A] in onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald. Uit de stukken blijkt dat de man de bijdrage rechtstreeks aan [A] betaalt.
2.5.
De man verzoekt
primairde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [A] met ingang van 1 juni 2022 op nihil te stellen.
Subsidiairverzoekt de man deze bijdrage op enig ander lager bedrag vast te stellen vanwege een wijziging van omstandigheden, in goede justitie te bepalen. [A] is het daar niet mee eens.

3.De beoordeling

Conclusie
3.1.
De rechtbank zal beslissen dat de verzoeken van de man worden afgewezen, omdat de rechtbank heeft berekend dat de man een
hogerbedrag aan bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [A] zou moeten betalen dan het op dit moment vastgestelde bedrag. Omdat [A] niet zelf een verzoek heeft ingediend, kan de rechtbank geen hoger bedrag vaststellen. Dit betekent dat de man het (geïndexeerde) bedrag van € 595,76 per maand aan [A] moet blijven betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
Het primaire verzoek van de man
3.2.
Allereerst licht de rechtbank toe waarom zij voorbij gaat aan het primaire verzoek van de man om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [A] op nihil te stellen. De man stelt dat de totale schuld op 29 april 2022 een bedrag ter hoogte van € 187.220,62 bedroeg. Het bestaan van de schulden wordt door de vrouw niet betwist. Zij stelt alleen dat onduidelijk is hoe hoog het bedrag op dit moment is. Verder staat vast dat de man [naam] heeft ingeschakeld voor een minnelijk schuldhulpverleningstraject. In 2019 is een plan van aanpak opgesteld. Het traject bevindt zich sindsdien, drie jaar later, nog in de stabilisatiefase. Dat is de fase
voorafgaandaan het traject. Er is in die fase nog geen sprake van contact met de schuldeisers over een mogelijk akkoord ter zake de schulden en de aflossing daarvan. Zoals hierna bij de bespreking van de draagkracht van de man aan de orde zal komen, heeft de man een hoog inkomen. De man heeft een berekening overgelegd waaruit blijkt dat, wanneer de kinderalimentatie in het vrij te laten bedrag wordt meegenomen, een maandelijks afloscapaciteit overblijft van € 425,-. De rechtbank is van oordeel dat deze afloscapaciteit, samen met het gegeven dat de man nu pas in de stabilisatiefase van het minnelijk schuldentraject zit, maakt dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat een nihilstelling van de kinderalimentatie noodzakelijk is, gelet op het toekomstige minnelijke schuldentraject. Om die reden wijst zij dat verzoek dan ook af.
De rechtbank zal daarom hierna het subsidiaire standpunt van de man bespreken, namelijk dat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
Wijziging van omstandigheden
3.3.
De rechtbank kan de bijdrage opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [1] De man heeft gesteld dat dat het geval is. De rechtbank is van oordeel dat er inderdaad sprake is van een wijziging van omstandigheden. [A] is immers meerderjarig geworden en hij volgt op dit moment een hbo-opleiding. Hierdoor heeft [A] een andere behoefte dan op het moment van vaststellen van de (destijds nog) kinderalimentatie in 2013. De ontvankelijkheid van de man staat daarmee vast.
De ingangsdatum
3.4.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de nieuwe bijdrage zou gaan gelden. In de berekening gaat de rechtbank uit van de datum van indiening van het verzoekschrift van de man (1 juni 2022), omdat [A] hiertegen geen verweer heeft gevoerd en [A] vanaf dat moment er redelijkerwijs rekening mee kon houden dat de bijdrage gewijzigd zou worden.
De behoefte van [A]
3.5.
Bij de berekening van de alimentatie wordt eerst gekeken naar de kosten van [A] . Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ genoemd. De rechtbank stelt de behoefte van [A] vast op € 882,- per maand. De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
3.6.
Voor de hoogte van de behoefte van iemand tussen de 18 en 21 jaar sluit de rechtbank aan bij de normbedragen die worden genoemd in de Wet op de Studiefinanciering 2000. Volgens die wet is een hbo-student € 932,87 per maand kwijt aan kosten voor levensonderhoud en een bedrag van € 184,08 per maand aan collegegeld. In totaal heeft een hbo-student dus € 1.116,95 per maand aan kosten. In het hiervoor genoemde normbedrag voor een hbo-student wordt geen onderscheid gemaakt tussen studenten die thuis wonen en studenten die ergens anders wonen. Omdat [A] thuis woont en de kosten van een uitwonende hbo-student over het algemeen hoger zullen zijn dan van een thuiswonende student, vindt de rechtbank het redelijk om de gemiddelde basishuur ter hoogte van € 235,- daarvan af te trekken. Dat betekent dat de kosten, en daarmee de behoefte van [A] worden gesteld op (afgerond) € 882,-. Een verlaging van de behoefte, zoals de man heeft gesteld, is niet aan de orde, nu alleen een aanvullende beurs behoefteverlagend werkt, en [A] daarvoor niet in aanmerking komt gelet op het inkomen van zijn ouders samen. Vast staat verder dat [A] geen substantiële inkomsten heeft die behoefteverlagend werken.
De draagkracht van beide ouders
3.7.
Bij de berekening van de bijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen (ook wel de ‘draagkracht’ genoemd). Niet alleen de man is namelijk onderhoudsplichtig, maar ook de vrouw.
De draagkracht van de man
3.8.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 1.077,- per maand. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.9.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank eerst naar het inkomen van de man. Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van de jaaropgaaf van 2021, waarin een inkomen van € 84.801,- bruto per jaar staat genoemd. De rechtbank gaat uit van dit bedrag, omdat de advocaat van de man tijdens de zitting heeft aangevoerd dat het inkomen van de man nog hetzelfde is als in 2021 en [A] dit niet heeft betwist. De rechtbank houdt verder rekening met een bedrag van € 323,- per maand aan fiscale bijtelling voor de auto van de man, omdat dit ook niet is weersproken. De man kan dit bedrag niet besteden aan de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [A] .
3.10.
Concluderend gaat de rechtbank uit van een inkomen van de man van € 80.925,- bruto per jaar. De rechtbank heeft berekend dat dit voor de man € 4.263,- netto per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.11.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [A] . Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen aan woonlasten mag uitgeven. Dat komt hier neer op (30% van 4.263 =) € 1.279,- per maand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende onderbouwd waarom uitgegaan zou moeten worden van zijn werkelijke woonlasten. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met een minimumbedrag aan overige vaste lasten van € 1.020,- per maand.
3.12.
Ten aanzien van de schulden overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft gesteld en onderbouwd dat hij met het betalen van de kinderalimentatie een afloscapaciteit heeft van
€ 425,- per maand. Gelet op de schulden die de man heeft, die door de vrouw als zodanig niet zijn betwist, vindt de rechtbank het redelijk om met dat bedrag rekening te houden aan aflossing op de schulden.
3.13.
Rekening houdend met bovenstaande gegevens blijft van het netto besteedbaar inkomen van de man een bedrag van (4.263 -/- 1.279 -/- 1.020 -/- 425 =) € 1.539,- over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor alimentatie, dus € 1.077,- per maand. De overige 30% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’).
De draagkracht van de vrouw
3.14.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 211,- per maand. De rechtbank zal uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.15.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij geen draagkracht heeft. De vrouw heeft verklaard dat zij op dit moment in het kader van omscholing een studie volgt en daarom geen inkomsten heeft. De vrouw heeft niet gesteld dat deze omscholing noodzakelijk was, bijvoorbeeld omdat zij haar baan is kwijtgeraakt. Gelet op de onderhoudsverplichting die de vrouw heeft voor [A] , is de rechtbank van oordeel dat zij een verplichting heeft om haar inkomen op peil te houden. Dat zij zich laat omscholen is een keuze die financieel niet ten koste van [A] mag gaan. Om die reden zal de rechtbank uitgaan van het inkomen dat de vrouw geacht kan worden redelijkerwijs in de nabije toekomst te kunnen verwerven. Dit wordt ook wel de verdiencapaciteit genoemd. Tussen partijen staat vast dat de vrouw in 2021 een inkomen had van € 25.525,- bruto per jaar. De rechtbank vindt het redelijk om hierbij aan te sluiten en houdt daarom rekening met een inkomen van de vrouw van € 25.525,- bruto per jaar. De rechtbank heeft berekend dat dit € 1.889,- netto per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.16.
Vervolgens kijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [A] . Daarvoor maakt de rechtbank, net als bij de man, gebruik van de voornoemde ‘draagkrachtformule’, waarin ervan uit wordt gegaan dat de vrouw 30% van haar netto besteedbaar inkomen, ofwel € 567,- per maand, aan woonlasten mag uitgeven. Daarnaast wordt rekening gehouden met een minimum bedrag aan overige vaste lasten van € 1.020,- per maand. Uitgaande van de bovenstaande gegevens blijft van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw een bedrag van € 302,- over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, dus € 211,- per maand. De overige 30% mag de vrouw vrij besteden (de ‘vrije ruimte’).
De verdeling van de kosten
3.17.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.18.
Zoals hiervoor is berekend, heeft de man een draagkracht van € 1.077,- per maand en de vrouw een draagkracht van € 211,- per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 1.288,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [A] te betalen, die namelijk € 882,- per maand zijn. Dit betekent dat de man een deel van (1.077/1.288 x 882 =) € 738,- per maand moet dragen. De vrouw moet een deel van (211/1.288 x 882 =) € 144,- per maand dragen.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de verzoeken van de man af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. T. Dopheide, rechter, in samenwerking met mr. S. Suurd-Nieuwendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.