In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van een tussenwoning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van € 394.000,- voor het kalenderjaar 2021, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op 12 oktober 2022, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van verweerder aanwezig waren. In geschil was de WOZ-waarde van de woning, waarbij eiser een lagere waarde van € 355.000,- bepleitte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning wordt bepaald aan de hand van vergelijkingsmethoden, waarbij verweerder de bewijslast heeft om aan te tonen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
Verweerder heeft een taxatiematrix overgelegd met vier referentiewoningen die recentelijk zijn verkocht en die vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Eiser's argumenten over de onbruikbaarheid van de referentiewoningen werden door de rechtbank verworpen, omdat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar waren en de rechtbank oordeelde dat verweerder rekening had gehouden met de relevante verschillen.
De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat de waarde van de woning zoals vastgesteld door verweerder in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.