In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De eiser had op 28 juli 2020 een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 67,53 ontvangen, welke hij betwistte. Bij de uitspraak op bezwaar van 17 september 2021 werd het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, wat de aanleiding vormde voor het indienen van beroep door eiser. Tijdens de zitting op 22 september 2022 werd de zaak behandeld via een Teams-beeldverbinding, waarbij eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde D. Winter.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. Verweerder had erkend dat de stukken die eiser had verzocht, niet waren verstrekt, wat een schending van de procedurele rechten van eiser betekende. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij de verschuldigde parkeerbelasting had betaald. De rechtbank concludeerde dat verweerder de hoorplicht niet had geschonden, aangezien eiser niet op de uitnodigingen voor de hoorzitting had gereageerd.
De rechtbank besloot dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden, maar dat er geen proceskosten waren die voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.