In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 11 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in [woonplaats]. De waarde was vastgesteld op € 525.000,- per 1 januari 2020 door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente]. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en zijn beroep ingesteld nadat het bezwaar ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via een Teams-beeldverbinding op 15 september 2022, waarbij zowel eiser als verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft beoordeeld of verweerder de waarde van de woning aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij rustte de bewijslast op verweerder om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet hoger was dan de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de waarde heeft bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de waarde van de woning is vergeleken met de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen. Eiser heeft betwist dat de referentiewoningen die door verweerder zijn gebruikt, geschikt zijn voor vergelijking, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de door eiser aangedragen referentiewoningen niet geschikt zijn en dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk heeft gekregen en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.