In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De eiser, wonende in [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente], die de waarde van de woning aan de [adres 1] voor het belastingjaar 2021 heeft vastgesteld op € 684.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020. De eiser betwist deze waarde en stelt dat de woning een lagere waarde heeft van € 541.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via een Teams-beeldverbinding op 9 augustus 2022, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet hoger is dan de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar een taxatiematrix heeft overgelegd waarin de woning wordt vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk zijn verkocht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de referentiewoningen geschikt zijn voor de waardebepaling en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woningen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.