ECLI:NL:RBMNE:2022:5406

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
9836820 UC EXPL 22-2858
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte; beëindiging huurovereenkomst en vorderingen van de verhuurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en huurders over de beëindiging van een huurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende vorderingen. De verhuurder, [eiseres], heeft de huurders, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], aangesproken op achterstallige huur en kosten voor het gebruik van de wasmachine en droger. De huurders hebben de woonruimte gehuurd via Airbnb en zijn later overgegaan op een langere huurovereenkomst. De relatie tussen partijen is ernstig verstoord geraakt, wat heeft geleid tot een conflict over de oplevering van de woning en de betaling van huur. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst per 2 november 2021 is geëindigd en dat de huurders nog een bedrag van € 1.626,30 aan achterstallige huur verschuldigd zijn. Daarnaast is er een bedrag van € 77,50 aan gebruikskosten voor de wasmachine en droger toegewezen. De vordering van de verhuurder tot vergoeding van schoonmaakkosten en vervangingskosten van inboedel is afgewezen, omdat de verhuurder zelf heeft verhinderd dat de huurders de woning schoon konden opleveren. De kantonrechter heeft de wettelijke rente toegewezen over de toegewezen bedragen en de buitengerechtelijke incassokosten vastgesteld op € 309,24. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9836820 UC EXPL 22-2858 aw/1370
Vonnis van 7 december 2022
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E. Weijer,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen,
gemachtigde: aanvankelijk mr. [A] (tot en met de mondelinge behandeling), bij e-mail van 17 november 2022 heeft mr. R. Reumkens zich gemeld als gemachtigde, in de plaats van mr. [A] .

1.De procedure

Hoe de procedure is verlopen, blijkt uit het volgende:
  • de dagvaarding met 15 producties is op 20 april 2022 bij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bezorgd,
  • [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben schriftelijk op de dagvaarding gereageerd (conclusie van antwoord). Zij hebben 14 producties bijgevoegd,
  • [eiseres] heeft de aanvullende producties 16 tot en met 44 en productie 45 (USB stick) toegezonden,
  • [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de aanvullende producties 15 en 16 toegestuurd,
  • de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Verschenen zijn mevrouw [eiseres] met haar gemachtigde mr. E. Weijer en mevrouw [gedaagde sub 1] en de heer [gedaagde sub 2] , met hun gemachtigde mr. [A] en een tolk in de doel- en brontalen Nederlands en Engels. Van wat er is besproken heeft de griffier aantekening gemaakt. [eiseres] heeft haar eis wat betreft de kosten voor het gebruik van de wasmachine en droger verminderd. Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter meegedeeld dat op 7 december 2022 vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is eigenaar van de woning op het adres [adres] in [plaats] . Zij bewoont de woning zelf en zij verhuurt al jarenlang een gedeelte daarvan via Airbnb (hierna: de woonruimte). Het betreft een onzelfstandige, gemeubileerde en gestoffeerde woonruimte.
2.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de woonruimte aanvankelijk gehuurd via Airbnb, namelijk in de periode van 26 oktober 2020 tot en met 30 november 2020. Daarna zijn partijen overeengekomen dat zij de woonruimte met ingang van 15 januari 2021 voor langere tijd zouden gaan huren, op basis van een “hospita huurovereenkomst”. De afgesproken huurprijs bedraagt € 800,00 per maand, exclusief het gebruik van de wasmachine en de droger, waarvoor apart moet worden betaald. Bij aanvang van de huur hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiseres] een borg betaald van € 400,00. De huurovereenkomst is niet vastgelegd in een door beide partijen ondertekend huurcontract. Bij aanvang van de huur is geen door beide partijen ondertekende beschrijving opgemaakt van de staat van de woonruimte.
2.3.
Partijen hebben in goede harmonie met elkaar samengeleefd, totdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] eind augustus 2021 aan [eiseres] te kennen gaven dat zij van plan waren te verhuizen naar een woning in de regio Amsterdam. Daarna is een ernstig verstoorde verhouding ontstaan. [eiseres] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevraagd de woonruimte per 6 september 2021 op te leveren. Later heeft zij hen gevraagd in elk geval vóór 1 oktober 2021 te vertrekken. Uiteindelijk hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de woonruimte ontruimd op 1 november 2021. Er heeft geen gezamenlijke eindinspectie van de woonruimte plaatsgevonden.
2.4.
Blijkens een registratieoverzicht van de politie Midden-Nederland is de politie op 18 september, 31 oktober en 1 november 2021 (de dag waarop [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de woonruimte hebben ontruimd) ter plekke geweest, in verband met meldingen van uit de hand lopende ruzies tussen partijen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiseres] vordert – na vermindering van eis ter zitting – dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht zal verklaren dat de huurovereenkomst is beëindigd per 1 oktober 2021, althans in ieder geval per 2 november 2021;
voor recht zal verklaren dat [eiseres] gerechtigd is om de borg van € 400,00 te verrekenen met haar vordering op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal veroordelen om aan [eiseres] te betalen:
  • de huur over de maand september 2021 ten bedrage van € 800,00,
  • een gebruiksvergoeding althans de huur over de maand oktober 2021 ten bedrage van € 800,00,
  • een schadevergoeding van € 1.570,23 wegens niet-correcte oplevering van de woonruimte en gederfde huurinkomsten over november 2021 (namelijk € 240,00 schoonmaakkosten, € 530,23 vervangingskosten inboedel en € 800,00 huurderving),
  • een bedrag van € 258,50 voor gebruik van wasmachine en droger over de periode van 15 januari 2021 tot en met 1 november 2021,
  • de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de datum van opeisbaarheid tot de voldoening,
  • € 528,86 aan buitengerechtelijke incassokosten;
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen – samengevat – ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de huur of gebruiksvergoeding over de maanden september en oktober 2021 niet hebben betaald. Ook de (resterende) gebruikskosten voor de wasmachine en droger hebben zij onbetaald gelaten. Daarnaast hebben zij de woonruimte vervuild en beschadigd achtergelaten, waardoor zij schade heeft geleden bestaande uit schoonmaakkosten en aanschafkosten van nieuwe inboedel. De woonruimte was pas in december 2021 weer gereed voor de verhuur. Zij vordert daarom ook gederfde huurinkomsten over de maand november 2021.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen daar tegenover dat zij de huur of gebruiksvergoeding over de maanden september en oktober 2021, een bedrag van in totaal € 1.600,00, zoals gebruikelijk was contant hebben betaald. Die betaling hebben zij opgeschort tot kort voor hun vertrek, omdat [eiseres] dreigde hen uit huis te zetten. Zij betwisten dat zij aan [eiseres] nog iets verschuldigd zijn ter zake gebruik van de wasmachine en droger. Zij stellen dat zij [eiseres] tevergeefs hebben gevraagd om een eindinspectie van de woonruimte. Op 1 november 2021 hebben zij van [eiseres] niet de kans gekregen om de woonruimte na het verwijderen van hun spullen schoon te maken. Volgens de aanwezige politie mochten zij van [eiseres] de woning niet meer in om deze schoon te maken. Zij betwisten dat zij de woning in een slechtere staat hebben achtergelaten dan waarin deze aan hen ter beschikking is gesteld bij aanvang van de huur. Zij betwisten de door [eiseres] gestelde schade en menen voor die schade in elk geval niet aansprakelijk te zijn. Zij vragen de kantonrechter daarom de vorderingen af te wijzen.

4.De beoordeling

Het einde van de huur
4.1.
Partijen zijn het over de feitelijke gang van zaken rond het einde van de huurovereenkomst niet eens. [eiseres] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de huur mondeling hebben opgezegd tegen 6 september 2021 en dat zij later van die opzegging zijn teruggekomen, maar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dat weersproken. Volgens [eiseres] heeft zij er daarna mee ingestemd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de woonruimte konden blijven huren tot uiterlijk 1 oktober 2021. Vast staat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de woonruimte op 1 november 2021 hebben ontruimd, in aanwezigheid van de politie. Partijen zijn het er ook niet over eens of [gedaagde sub 2] in de nacht van 1 op 2 november 2021 nog in de woonruimte heeft geslapen omdat hij ochtenddienst had, zoals [eiseres] heeft aangevoerd en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben betwist. Ter zitting hebben partijen er in elk geval mee ingestemd dat er in het kader van de gevorderde verklaring van recht (zie onder 3.1. onder a)), vanuit kan worden gegaan dat 1 november 2021 de laatste dag van de huur was en dat de huurovereenkomst dus per 2 november 2021 is geëindigd. De gevorderde verklaring van recht wordt daarom in die zin toegewezen.
Huur september tot en met 1 november 2021
4.2.
Vast staat dat de huur tot en met augustus 2021 is betaald. Het was tussen partijen gebruikelijk dat de huur contant werd betaald. Zij hebben toegelicht dat het geld op het kastje in de gang werd neergelegd en dat de huur vaak in twee termijnen werd betaald. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stuurden [eiseres] dan een WhatsApp-berichtje dat de rest van het bedrag een dag later kwam. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ontvingen van [eiseres] geen kwitanties, als bewijs van de verrichte contante betalingen. Over die gang van zaken zijn partijen het eens.
4.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat zij ook de huur over september en oktober 2021, een bedrag van € 1.600,00, contant aan [eiseres] hebben betaald. Zij verwijzen naar een bankrekeningafschrift op naam van [gedaagde sub 2] waaruit blijkt dat hij op 16 oktober 2021 een bedrag van € 2.000,00 contant heeft opgenomen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat zij vóór hun vertrek met dat bedrag de huur over september en oktober 2021 en de resterende kosten voor het gebruik van de wasmachine en droger hebben betaald.
4.4.
[eiseres] betwist dat zij van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] contant geld heeft gehad voor de huur van oktober en september 2021 (en voor het gebruik van de wasmachine en droger). Zij wijst erop dat haar gemachtigde [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] al bij brief van 16 september 2021 heeft gevraagd de huur over te maken op de bankrekening van [eiseres] . Bij brief van 23 september 2021 heeft haar gemachtigde aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevraagd de huur over te maken op de derdengeldrekening van haar kantoor. Zij hebben ook nooit eerder, in reactie op de vele na hun vertrek nog ontvangen sommaties van de gemachtigde van [eiseres] , te kennen gegeven dat zij de huur over de maanden september en oktober 2021 al contant hebben betaald. Dat zij de huur over september en oktober 2021 contant zouden hebben voldaan is ook daarom niet geloofwaardig, zo stelt [eiseres] .
4.5.
Geconstateerd moet worden dat één van partijen niet de waarheid spreekt als het gaat om het al dan niet betaald zijn van de huur over september en oktober 2021. Aan het begin van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter partijen gewezen op het bepaalde in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dat artikel is bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten
volledigen
naar waarheidaan te voeren. Als zij die verplichting niet naleven, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht. Ondanks die waarschuwing zijn partijen gebleven bij hun wederzijdse standpunten over het al dan niet betaald zijn van de huur over september en oktober 2021, zoals opgenomen in de dagvaarding en conclusie van antwoord.
4.6.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Rv is het aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om te bewijzen dat zij aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan. Er bestaat geen aanleiding voor een omkering van de bewijslast, zoals zij ter zitting hebben bepleit. Wie van partijen heeft bedongen dat de huur contant en niet per bankoverschrijving zou worden voldaan, doet daarbij niet ter zake. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden aan [eiseres] een kwitantie moeten vragen bij de contante betaling van de huur. Niet is gesteld of gebleken dat zij dat hebben gedaan en dat [eiseres] hen die kwitantie vervolgens heeft geweigerd. Dat zij niet over een kwitantie beschikken, komt daarom voor hun rekening en risico.
4.7.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben door enkel te verwijzen naar de contante opname van € 2.000,00 op 16 oktober 2021 naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd dat zij de huur over september en oktober 2021 contant aan [eiseres] hebben betaald. Zij hebben namelijk niet geconcretiseerd
op welke dagen
op welke wijzezij het bedrag van € 1.600,00 voor de huur van september en oktober 2021 aan [eiseres] zouden hebben overhandigd. Zij stellen pas kort voor hun vertrek te hebben betaald, maar tussen die geldopname en hun vertrek zit nog ruim twee weken. [eiseres] heeft in dit verband opgemerkt dat die gang van zaken afwijkt van wat gebruikelijk was, omdat uit de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf overgelegde rekeningafschriften blijkt dat zij de voor de huurbetaling benodigde contante bedragen steeds aan het einde van de betreffende maand, kort voor de feitelijke betaling van de huur hebben opgenomen (productie 12 bij conclusie van antwoord).
4.8.
Daar komt nog bij dat de gemachtigde van [eiseres] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in september 2021 herhaaldelijk heeft gevraagd de achterstallige huur per bankoverschrijving te betalen. Zij stellen dat zij uit die brieven van de gemachtigde van [eiseres] niet hebben begrepen dat zij de huur
per bankoverschrijvingmoesten betalen omdat zij de Nederlandse taal niet machtig zijn, maar zij hebben uit die brieven kennelijk wel begrepen dat zij werden aangesproken op de achterstallige huur. Zij stellen namelijk ook dat zij op die brieven niet hebben gereageerd omdat zij de huur op dat moment inderdaad nog niet betaald hadden. Verder neemt de kantonrechter in aanmerking dat de verhouding tussen partijen ernstig verstoord was en dat van goed vertrouwen allang geen sprake meer was. Onder die omstandigheden ligt het in elk geval niet in de rede om de huur op de tussen partijen gebruikelijke wijze te betalen, namelijk door het verschuldigde bedrag van € 1.600,00 op het kastje in de gang te leggen, zonder dat ten minste aan [eiseres] te laten weten per WhatsApp, zoals zij gewoon waren. Daarnaast heeft de gemachtigde van [eiseres] hen ook
nahun vertrek nog herhaaldelijk tot betaling gesommeerd en ook op die brieven hebben zij niet gereageerd met de mededeling dat de huur al contant was voldaan.
4.9.
De kantonrechter concludeert op grond van al hetgeen hiervoor onder 4.2. tot en met 4.8. is overwogen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegen over de gemotiveerde betwisting van [eiseres] onvoldoende hebben onderbouwd dat zij de huur over september en oktober 2021 voor hun vertrek contant hebben betaald. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Die gestelde betaling is in rechte niet komen vast te staan. Zij zijn aan [eiseres] nog een bedrag van € 1.600,00 verschuldigd aan huur over september en oktober 2021, te vermeerderen met € 26,30 aan huur voor 1 november 2021, zijnde de laatste dag van de huur (namelijk € 800,00 x 12 maanden / 365 dagen). In totaal is een bedrag van € 1.626,30 verschuldigd aan achterstallige huur.
Verrekening borg – verklaring van recht
4.10.
Op voornoemd bedrag van € 1.626,30 strekt de borg van € 400,00 in mindering, die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij aanvang van de huur hebben betaald. [eiseres] heeft zich bij e-mailbericht van 15 september 2021 beroepen op verrekening van de borg met de nog te betalen huur (productie 3 bij dagvaarding). Na die verrekening resteert door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te betalen € 1.226,30 aan huur.
4.11.
De in verband met die verrekening gevorderde verklaring van recht (zie onder 3.1. sub b) wordt bij gebrek aan belang afgewezen, omdat het verrekeningsberoep dat [eiseres] buiten rechte heeft gedaan door de kantonrechter wordt gehonoreerd en zij niet heeft gesteld welk belang zij in dat geval nog heeft bij de gevorderde verklaring van recht.
Kosten gebruik wasmachine en droger
4.12.
Volgens [eiseres] is een bedrag van € 3,50 per keer afgesproken voor het gebruik van de wasmachine en droger, volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is dat € 2,50 per keer. De afspraken zijn niet schriftelijk vastgelegd in een door beide partijen ondertekend huurcontact. De kantonrechter gaat in dit geval uit van € 2,50 per keer omdat [eiseres] niet heeft betwist dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het verschuldigde niet per keer betaalden in muntgeld, maar dat zij het gebruik afrekenden zodra er een rond bedrag was bereikt dat in briefgeld betaald kon worden. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tijdens de huurperiode contante betalingen van eenmaal € 80,00 en driemaal € 50,00 hebben gedaan voor het gebruik van de wasmachine en droger. Die totaalbedragen kunnen niet worden herleid tot € 3,50 per keer. Die totaalbedragen duiden veeleer op € 2,50 per keer, namelijk € 50,00 voor 20 was-/droogbeurten en € 80,00 voor 32 was-/droogbeurten.
4.13.
[eiseres] vordert dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan haar nog een bedrag van € 258,50 betalen voor het gebruik van wasmachine en droger. Aan de hand van de al betaalde bedragen heeft zij een schatting gemaakt van het nog af te rekenen verbruik. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben die berekening van [eiseres] betwist en zij stellen dat zij haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Zij menen daarom aan haar niets meer verschuldigd te zijn voor het gebruik van wasmachine en droger.
4.14.
Kennelijk was de afrekening van het gebruik van wasmachine en droger tussen partijen een kwestie van vertrouwen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hielden bij hoeveel zij die apparatuur gebruikten en als er een substantieel, rond bedrag was bereikt, rekenden zij contant af. Gelet op die werkwijze tussen partijen mag van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wel worden verwacht dat zij tegen de berekening die [eiseres] heeft gemaakt van de niet betaalde was-/droogbeurten, gemotiveerd verweer voeren. Mede in aanmerking wordt genomen dat zij in de conclusie van antwoord hebben betoogd dat zij met het contant opgenomen bedrag van € 2.000,00 behalve de achterstallige huur over september en oktober 2021 ook
de resterende gebruikskostenvoor de wasmachine hebben betaald, zonder daarbij aan te geven wat volgens hen de hoogte van die resterende gebruikskosten waren. Zij zijn er blijkens de conclusie van antwoord dus zelf van uit gegaan dat zij voor hun vertrek behalve de huur over september en oktober 2021 ook nog een bedrag aan gebruikskosten voor de was- en droogmachine moesten betalen. In rechte is echter niet komen vast te staan dat zij voor hun vertrek de achterstallige huur contant hebben betaald. Om dezelfde redenen is evenmin komen vast te staan dat zij de resterende gebruikskosten voor de wasmachine en droger voor hun vertrek contant hebben betaald. De kantonrechter verwijst naar wat daarover hiervoor is overwogen onder 4.2. tot en met 4.9. Geconcludeerd wordt dan ook dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiseres] nog een bedrag verschuldigd zijn voor het gebruik van de wasmachine en de droger.
4.15.
[eiseres] heeft aan de hand van het al betaalde gebruik in het verleden een berekening gemaakt van het aantal was-/droogbeurten dat volgens haar nog betaald moet worden. Zij gaat – na herberekening op de zitting – uit van in totaal 123 wasbeurten á € 3,50 over de gehele huurperiode, waarvan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] € 230,00 hebben betaald, uitgaande van de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf gestelde betalingen, door hen onderbouwd door overlegging van een aantal bankrekeningafschriften, namelijk driemaal een bedrag van € 50,00 (productie12 bij conclusie van antwoord). Daarnaast zijn partijen het erover eens dat eenmaal een bedrag van € 80,00 is voldaan (punt 20 dagvaarding). Volgens [eiseres] resteert dan een bedrag van € 258,50 door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te betalen (die berekening is overigens niet geheel juist: 123 x € 3,50 = € 430,50 – € 230,00 = € 200,50 - en dus geen € 258,50). Zoals hiervoor onder 4.12. al is overwogen moet worden uitgegaan niet van € 3,50 maar van € 2,50 per was-/droogbeurt. Voor het overige hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de berekening van [eiseres] onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de kantonrechter van de juistheid van die berekening uitgaat voor wat betreft het aantal was-/droogbeurten. Dat resulteert in de volgende berekening: 123 x € 2,50 = € 307,50 minus de verrichte betalingen van in totaal € 230,00 = € 77,50 door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog te betalen. Dit bedrag wordt toegewezen.
Schoonmaakkosten en vervangingskosten van inboedel
4.16.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn op 1 november 2021 overhaast uit de woonruimte vertrokken, in aanwezigheid van de politie die door [eiseres] was ingeschakeld omdat zij zich door [gedaagde sub 2] bedreigd voelde. De kantonrechter overweegt over die ontstane situatie als volgt.
4.17.
Uit alles wat partijen hebben aangevoerd, onder verwijzing naar de overgelegde email- en WhatsApp-correspondentie, maakt de kantonrechter op dat de verhouding tussen partijen begin september 2021 ernstig en blijvend verstoord is geraakt. De oorzaak daarvan is geweest dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] volgens [eiseres] eind augustus 2021 mondeling de huur zouden hebben opgezegd tegen 6 september 2021 en dat zij later van die opzegging zouden zijn teruggekomen. [eiseres] was daar zeer ontstemd over, omdat zij al in gesprek was met potentiële nieuwe huurders, die zich via Airbnb hadden gemeld. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarentegen hebben zij de huur niet opgezegd, maar hebben zij alleen gezegd dat zij van plan waren te verhuizen naar de regio Amsterdam omdat [gedaagde sub 1] in die regio een nieuwe baan had gevonden. Op dat moment hadden zij een andere woning op het oog, maar het huurcontract was nog niet getekend en zij hadden de huur van hun toenmalige woonruimte daarom nog niet opgezegd.
4.18.
De kantonrechter overweegt dat niet valt uit te sluiten dat partijen elkaar gewoon verkeerd begrepen hebben als het gaat om de (vermeende) opzegging van de huur. Als echter juist is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de huur eind augustus 2021 hebben opgezegd tegen 6 september 2021 en zij daar later van terug zijn gekomen, dan laat dat onverlet dat [eiseres] daar bijzonder onredelijk op heeft gereageerd door te eisen dat zij toch per 6 september 2021 zouden vertrekken, of uiterlijk per 1 oktober 2021, ongeacht of zij andere woonruimte zouden hebben gevonden. Het ging namelijk niet meer om gebruik van woonruimte dat naar zijn aard van korte duur is, zoals verblijf tijdens een vakantie, als bedoeld in het tweede lid van artikel 7:233 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden in de woonruimte hun hoofdverblijf, zij vertrokken vanuit die woonruimte naar hun werk en keerden daarnaar terug om te eten en te slapen. Door desondanks te eisen dat zij zouden vertrekken zonder dat zij nog een andere woning hadden heeft [eiseres] zich onheus en onredelijk jegens hen gedragen, in aanmerking genomen dat zij kort na de vermeende opzegging van de huur, namelijk al op 2 september 2021, per WhatsApp aan [eiseres] hebben laten weten dat de verhuizing niet door ging (productie 26 van [eiseres] , 1e pagina). Op dat moment waren er nog geen bezichtigingen door potentiële huurders geweest en was de woonruimte nog niet aan een ander verhuurd. Bovendien hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiseres] beloofd dat zij zullen vertrekken zodra zij geschikte woonruimte gevonden hebben. Die belofte zijn zij ook nagekomen; zij zijn blijven zoeken naar geschikte woonruimte in de regio Amsterdam en op 1 november 2021 uit de woonruimte vertrokken. Dat is nog geen twee maanden later dan waarop [eiseres] had gerekend.
4.19.
Verder blijkt uit wat partijen over en weer hebben aangevoerd, zowel in de processtukken als ter zitting, dat [eiseres] in september 2021 tot tweemaal toe de woonruimte heeft betreden met “een getuige”, zonder toestemming van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en dat zij eveneens zonder hun toestemming foto’s van de woonruimte heeft gemaakt. Dat is onbehoorlijk. [eiseres] maakt daardoor inbreuk op de privacy van haar huurders. Hoe haar huurders leven gaat haar niet aan, zolang zij zich ten aanzien van het gebruik van de woonruimte als goed huurder gedragen. Dat er een dringende noodzaak bestond om de woonruimte op dat moment toch te betreden, terwijl [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op hun werk waren, heeft [eiseres] niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft verder niet betwist dat zij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 1 november 2021, terwijl zij bezig waren de woonruimte te ontruimen, vanuit haar slaapkamerraam heeft gefilmd en dat [gedaagde sub 2] haar heeft gevraagd daarmee op te houden. De kantonrechter wil aannemen dat [gedaagde sub 2] geen vriendelijke bewoordingen heeft gekozen toen hij haar vroeg op te houden met filmen. Ook dat filmen is echter onbehoorlijk en [eiseres] heeft daarvoor geen enkele redelijke grond aangevoerd. Dat de ontruiming van de woonruimte op 1 november 2021 overhaast en tumultueus is verlopen is daarom overwegend te wijten aan het optreden van [eiseres] zelf.
4.20.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] stellen dat zij op 1 november 2021 de laatste spullen in hun auto hebben geladen en dat zij van plan waren om de woonruimte in de middag nog goed schoon te maken. Een van de aanwezige politieagenten heeft hen echter gezegd dat zij niet meer terug mochten komen om schoon te maken, omdat [eiseres] hen niet meer in de woonruimte wilde toelaten. Zij hebben de sleutels daarom op 1 november 2021 door de brievenbus gedaan en zijn vertrokken, zo stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . [eiseres] heeft die gestelde gang van zaken onvoldoende weersproken. Dat het gelopen is zoals [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben beschreven is ook hoogst aannemelijk, gelet op de gespannen situatie die dag en de aanwezigheid van de politie bij de ontruiming. Die gespannen situatie bij de ontruiming is overwegend aan [eiseres] te wijten, zoals hiervoor onder 4.19. al is overwogen en geoordeeld. De woonruimte was bij het vertrek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onmiskenbaar vies, blijkens de foto’s gedateerd 1 november 2021 die [eiseres] in het geding heeft gebracht (productie 30). Zij hadden de woonruimte niet in die staat mogen achterlaten. [eiseres] kan echter geen aanspraak maken op vergoeding van schoonmaakkosten omdat zij zelf heeft verhinderd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de woonruimte schoon konden opleveren. De gevorderde schoonmaakkosten van € 240,00 worden daarom afgewezen.
4.21.
Behalve schoonmaakkosten vordert [eiseres] vergoeding van beschadigde en ontbrekende inboedel. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat zij spullen die eigendom zijn van [eiseres] hebben ontvreemd of beschadigd. De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
4.22.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben van [eiseres] een gemeubileerde en gestoffeerde woonruimte gehuurd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten die woonruimte bij het einde van de huur in dezelfde staat weer aan [eiseres] ter beschikking stellen, met uitzondering van hetgeen door ouderdom is teniet gegaan of beschadigd (de leden 1 en 2 van artikel 7:224 van het BW, voor zover hier van belang). Dit betekent dat de kosten van veroudering door normaal gebruik in de huur zijn begrepen, ook ten aanzien van de inboedel. [eiseres] heeft foto’s overgelegd van onder andere een koffiekopje met een kleine beschadiging aan de rand en een tafelblad met een kras. Dit hoort bij normaal gebruik van de woonruimte en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betalen daarvoor huur. Als [eiseres] die beschadigde zaken wil vervangen, komen de kosten daarvan voor haar rekening. Voor zover het gaat om zaken die niet beschadigd maar alleen vies zijn, zoals de vlekken in het vloerkleed en de vieze oven, dan geldt wat hiervoor is overwogen over de schoonmaakkosten (zie 4.20.).
4.23.
Tussen partijen is geen beschrijving van het gehuurde opgemaakt bij aanvang van de huur. [eiseres] heeft lijsten met een opsomming van inboedel in het geding gebracht, maar die lijsten zijn niet door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ondertekend en zij betwisten dat zij die lijsten eerder hebben gezien en dat deze de inboedel vermelden zoals deze was bij aanvang van de huur. Dit betekent dat er op grond van het tweede lid van artikel 7:224 van het BW wordt verondersteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de woonruimte aan [eiseres] bij het einde van de huur ter beschikking hebben gesteld in de staat waarin zij deze bij aanvang van de huur hebben ontvangen. Het is aan [eiseres] om die veronderstelling te ontkrachten door het stellen van feiten en/of omstandigheden met onderbouwing. Daarin is zij niet geslaagd. Zij beroept zich op de hiervoor genoemde lijsten met inboedel die niet door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn ondertekend, op foto’s van de woonruimte gedateerd 18 mei 2020 en 6 juli 2020 (terwijl de huur is ingegaan op 15 januari 2021) en een ongedateerd promofilmpje op een USB stick, waarop volgens haar de woonruimte te zien is zoals deze was bij aanvang van de huur (haar producties 28, 29 en 45). Dat is onvoldoende ter onderbouwing van haar standpunt dat zij, anders dan als gevolg van normale slijtage en veroudering, heeft moeten vervangen wegens ernstige vervuiling veroorzaakt door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] : beddengoed, matrasbeschermer, oven, serviesgoed, thee-, keuken- en handdoeken, keukengerei, pannenlappen, badmat en wc-borstel en dat de volgende zaken ontbraken bij het einde van de huur die er bij aanvang van de huur wel waren: twee hoofdkussens, strijkijzer, ventilator, twee gietijzeren vintage onderzetters, plaid, vaas zwart, cirkel-wasophanger, trekker, first-aid-kit en washandjes (punt 18 dagvaarding). De vordering van [eiseres] ter zake van vervanging van de inboedel, een bedrag van € 530,23, wordt daarom afgewezen.
Gederfde huurinkomsten
4.24.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de schoonmaakkosten en de vervangingskosten volgt dat ook de gevorderde schadevergoeding over de maand november 2021 wegens gederfde huurinkomsten niet toewijsbaar is. In rechte is namelijk niet komen vast te staan dat er een verband is tussen i) het feit dat [eiseres] in de maand november 2021 de woonruimte niet heeft verhuurd maar die periode heeft gebruikt om de woonruimte te laten schoonmaken en vervangende inboedel te kopen en ii) enig (onrechtmatig of verwijtbaar) handelen of nalaten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Ook de gevorderde schadevergoeding wegens gederfde huurinkomsten wordt daarom afgewezen.
Wettelijke rente
4.25.
De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen over de bedragen die worden toegewezen ter zake van resterende huur en gebruikskosten van de was- en droogmachine.
4.25.1.
Door verrekening van de borg resteert over september 2021 een bedrag van € 400,00 te betalen aan huur. De wettelijke rente over het verrekende bedrag van de huur van september 2021 van € 400,00 is verschuldigd met ingang van 1 september 2021 en tot de buitengerechtelijke verrekeningsverklaring bij e-mailbericht van 15 september 2021 (zie onder 4.10.). De wettelijke rente over het resterende bedrag van de huur van september 2021 van € 400,00 is verschuldigd van 1 september 2021 tot de voldoening.
De wettelijke rente over de huur van oktober 2021, een bedrag van € 800,00, is verschuldigd per 1 oktober 2021 tot de voldoening en over de huur van 1 november 2021, een bedrag van € 26,30, met ingang van 1 november 2021 tot de voldoening.
4.25.2.
Over de resterende gebruikskosten van de was- en droogmachine, een bedrag van € 77,50, wordt de wettelijke rente toegewezen met ingang van 2 november 2021 tot de voldoening. Uit de laatst de stellingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] volgt dat zij ervan uit gaan dat zij de resterende gebruikskosten voor wasmachine en droger uiterlijk op de laatste dag van de huur moesten voldoen. [eiseres] heeft geen andere datum van opeisbaarheid of verzuim gesteld. Om die reden wordt de wettelijke rente over de resterende gebruikskosten van wasmachine en droger toegewezen met ingang van 2 november 2021.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.26.
[eiseres] vordert een bedrag van € 528,68 aan buitengerechtelijke incassokosten. Niet in geschil is dat [eiseres] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft laten verrichten. Zij heeft als productie 7 bij dagvaarding een aanmaning overgelegd die voldoet aan de vereisten van het zesde lid van artikel 6:96 van het BW. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn daarom buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd geworden. Omdat een deel van de vordering wordt afgewezen wordt het verschuldigde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten bepaald op € 309,24 inclusief btw, gerelateerd aan de toe te wijzen hoofdsom van € 1.303,80 (= € 1.226,30 huur + € 77,50 gebruik van de was- en droogmachine).
Proceskosten
4.27.
Partijen zijn over en weer in het (on)gelijk gesteld. De proceskosten worden daarom gecompenseerd. Dat betekent dat partijen de eigen kosten dragen.
Nakosten
4.28.
Het voorgaande brengt met zich dat er geen grond voor de gevorderde nakosten bestaat. Deze worden dan ook afgewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.29.
[eiseres] heeft gevorderd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daartegen zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet opgekomen. Evenmin zijn feiten en/of omstandigheden gebleken die aan toewijzing van die vordering voor wat betreft de veroordelingen in de weg staan. Het vonnis wordt wat betreft de veroordelingen daarom op grond van het bepaalde in artikel 233, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst tussen partijen is geëindigd per 2 november 2021;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen:
  • de wettelijke rente over het verrekende bedrag van de huur van september 2021 van € 400,00 met ingang van 1 september 2021 en tot 15 september 2021;
  • € 400,00 ter zake het resterende bedrag van de huur over september 2021, met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 september 2021 tot de voldoening;
  • € 800,00 aan huur over oktober 2021, met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 oktober 2021 tot de voldoening;
  • € 26,30 aan huur over 1 november 2021, met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 2021 tot de voldoening;
  • € 77,50 aan gebruikskosten van de was- en droogmachine, met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 november 2021 tot de voldoening;
  • € 309,24 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022.