Beoordeling door de rechtbank
1. Bij besluit van 8 april 2021 is aan eisers een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel met extra vering toegekend. Eiseres dient hiervoor een eigen bijdrage van € 19,- per maand te voldoen. Tot augustus 2021 is eiseres vrijgesteld voor het betalen van de eigen bijdrage, omdat haar echtgenoot een uitkering op grond van de Algemene Ouderenwet (AOW) ontving en eiseres zelf nog niet AOW-gerechtigd was. Vanaf augustus 2021 zijn eiseres en haar echtgenoot allebei AOW-gerechtigd.
2. Eiseres heeft bij e-mailbericht van 24 augustus 2021 verzocht om vrijstelling van de eigen bijdrage, omdat zij over onvoldoende eigen middelen beschikt.
3. Verweerder heeft bij brief van 1 september 2021 aan eiseres medegedeeld dat op basis van de onderbouwing van eiseres niet kan worden overgegaan om vrijstelling te verlenen en dat dit alleen mogelijk is als er sprake is van problematische schulden. In deze brief heeft verweerder verder ook nog andere informatie verstrekt.
4. Op 14 december 2021 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld, omdat er niet beslist is op haar verzoek van 24 augustus 2021. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres om vrijstelling van de eigen bijdrage afgewezen. Verweerder heeft in dit kader overwogen dat het gelet op artikel 5.4, lid 4, van de Verordening Sociaal Domein Dronten 2020 (de Verordening) slechts geen eigen bijdrage wordt geheven indien sprake is van:
a. maatwerk aan inwoners met een collectiviteitsverzekering van de gemeente;
b. een rolstoel voor het gebruik in huis en het onderhoud daarvan.
Verweerder heeft aangegeven dat de eigen bijdrage niet voor bepaalde doelgroepen kan worden vastgesteld op nihil.
6. De Commissie Bezwaarschriften (de commissie) heeft op verzoek van verweerder op 8 juni 2022 advies uitgebracht. De commissie concludeert dat bij een verzoek om vrijstelling van de eigen bijdrage het aan verweerder is om te onderzoeken of een van de uitzonderingen van artikel 3.8 sub g of h van het Uitvoeringsbesluit WMO (uitvoeringsbesluit) zich voordoet.
7. Naar aanleiding van het advies van de commissie heeft verweerder bij brief van 14 juni 2022 eiseres in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 29 juni 2022 de in de brief gevraagde financiële gegevens over te leggen. Eiseres heeft hier bij e-mailbericht van 16 juni 2020 op gereageerd en verzocht om twee maanden uitstel vanwege vakantie, ziekte en opname in het ziekenhuis. Verweerder heeft bij e-mailbericht van 20 juni 2022 aan de gemachtigde van eiseres gevraagd in welke periode zij op vakantie zijn en wanneer de ziekenhuisopname is gepland. Hierop heeft de gemachtigde van eiseres medegedeeld dat hij de periode heeft vermeld in zijn uitstelverzoek. Vervolgens heeft verweerder het verzoek om uitstel afgewezen, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en overwogen dat het beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen, omdat eiseres de gevraagde bewijsstukken niet heeft overgelegd.
8. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte haar verzoek om uitstel van de hoorzitting heeft afgewezen. Volgens eiseres heeft zij tijdig om uitstel van de hoorzitting gevraagd, maar heeft verweerder hier niet op gereageerd.
9. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet kan slagen. Het dossier waar de rechtbank over beschikt bevat geen stukken waaruit blijkt dat eiseres heeft gevraagd om uitstel van de hoorzitting. Verweerder heeft dit standpunt van eiseres ook betwist en medegedeeld niet over een dergelijk uitstelverzoek te beschikken. De rechtbank merkt in dit kader op dat in het verslag van de hoorzitting onder het procesverloop is opgenomen dat bezwaarmaker met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat daaruit blijkt dat zij tijdig om uitstel van de hoorzitting heeft gevraagd. Nu eiseres haar beroepsgrond niet met stukken heeft onderbouwd kan deze niet slagen.
10. Eiseres voert voorts aan dat verweerder haar bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat verweerder aan eiseres aan langere termijn had moeten bieden om de gevraagde stukken te kunnen overleggen.
11. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet kan slagen. Zoals reeds weergegeven onder 7. heeft verweerder eiseres naar aanleiding van haar uitstelverzoek gevraagd om aan te geven tot welke datum zij op vakantie is en wanneer er sprake is van opname in het ziekenhuis. Eiseres heeft deze precieze data niet aan verweerder doorgegeven. De rechtbank oordeelt dat verweerder haar verzoek om uitstel dan ook heeft kunnen afwijzen.
12. Eiseres voert verder aan dat het onbegrijpelijk is dat zij niet wordt vrijgesteld van de eigen bijdrage. Eiseres en haar echtgenoot ontvangen een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en beschikken daarom over een minimuminkomen. Eiseres stelt dat het niet juist is dat wel vrijstelling wordt verleend indien een van de twee partners nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Eiseres voert aan dat zij reeds via haar inkomstenbelasting een premie volksverzekering afdraagt en daardoor bijdraagt aan de Zorgverzekeringswet. Hierdoor betaalt zij al een bijdrage voor de WMO, omdat de WMO wordt gefinancierd vanuit de loonbelasting.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. Op grond van artikel 2.1.4a, eerste lid, van de Wmo 2015 kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd is voor een maatwerkvoorziening, dan wel een persoonsgebonden budget.
15. Op grond van artikel 2.1.4a, tweede lid, van de Wmo 2015 kan in afwijking van het eerste lid bij verordening worden bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget verschuldigd is zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt onderscheidenlijk gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verleend.
16. Op grond van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de Wmo 2015 bedraagt – voor zover van belang – de hoogte van de bijdrage voor één of meerdere maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgetten, tezamen, met uitzondering van beschermd wonen, de maatwerkvoorziening opvang of andere bij algemene maatregel van bestuur omschreven maatwerkvoorzieningen € 19,– per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënt en diens echtgenoot tezamen.
17. Op grond van artikel 2.1.4a, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 kan, onverminderd het eerste lid en in afwijking van het vierde lid, bij verordening de hoogte van de bijdrage, bedoeld in het vierde lid op een lager bedrag worden vastgesteld.
18. Op grond van artikel 2.1.4b, eerste lid, van de Wmo 2015 worden de bijdragen als bedoeld in artikel 2.1.4, derde en vierde lid, en 2.1.4a, met uitzondering van de krachtens het vierde lid van het laatstgenoemde artikel omschreven maatwerkvoorzieningen, vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
19. Op grond van artikel 3.8, derde lid, onder f, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Uitvoeringsbesluit), voor zover van belang, is de bijdrage niet verschuldigd door de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan ten minste een van beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt.
20. Op grond van artikel 3.8, derde lid, onder g, van het Uitvoeringsbesluit, voor zover van belang, is de bijdrage niet verschuldigd, indien het college van oordeel is dat er voor de vast te stellen bijdrage onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt.
21. Artikel 3.8, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop de betalingscapaciteit, bedoeld in het derde lid, onderdeel g, door het college wordt beoordeeld.
21. De rechtbank stelt vast dat sinds 1 januari 2019 voor de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 een abonnementstarief geldt. Op grond van artikel 2.1.4b, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt de eigen bijdrage, anders dan voorheen, vastgesteld door verweerder en geïnd door het CAK.
22. De rechtbank vat de beroepsgrond van eiseres dat het niet juist is dat wel vrijstelling wordt verleend indien een van de twee partners nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, zo op dat eisers de rechtmatigheid van het Uitvoeringsbesluit aan de orde stelt.
23 De rechtbank overweegt dat de wetgever de bewuste keuze heeft gemaakt om voor personen waarvan een van beiden nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt vrij te stellen van de eigen bijdrage. Niet gezegd kan worden dat deze keuze zodanig onredelijk is dat de wetgever deze keuze in dit geval niet had mogen maken. De beroepsgrond van eiseres kan daarom niet slagen.
21. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiseres gelet op haar financiële situatie moet worden vrijgesteld van de eigen bijdrage omdat zij een AOW-uitkering ontvangt en volgens haar daarom een minimuminkomen heeft. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat er geen sprake is van een inkomensafhankelijke eigen bijdrage. Iedereen is de eigen bijdrage verschuldigd. De betaling van de eigen bijdrage voor Wmo-voorzieningen staat los van de verplichting om inkomstenbelasting te betalen. Verweerder kan afwijken van de verplichting tot het betalen van een eigen bijdrage als hij van oordeel is dat dat er onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is. Verweerder voert daarover geen beleid. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet heeft onderbouwd en niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij de eigen bijdrage niet kan betalen. Verweerder heeft om een onderbouwing gevraagd, maar eiseres heeft nagelaten om binnen de gestelde termijn deze stukken over te leggen. De rechtbank oordeelt dat de door verweerder gestelde termijn niet onredelijk kort was. De enkele stelling van eiseres dat zij geen pensioen ontvangt en alleen beschikt over een AOW-uitkering acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Er bestaat ook overigens geen grond om te oordelen dat verweerder geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om voor eiseres een eigen bijdrage vast te stellen.