ECLI:NL:RBMNE:2022:5295

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
10046262 / ME VERZ 22-103
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een ambtenaar

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, hierna te noemen [verzoeker], en de Staat der Nederlanden, hierna te noemen de Staat. [verzoeker] was sinds 1 december 1994 in dienst van de Staat en werd op 16 juni 2022 op staande voet ontslagen. De reden voor het ontslag was dat [verzoeker] zich niet aan gemaakte afspraken had gehouden met betrekking tot de omgang met een gedetineerde, [letter]. De Staat stelde dat [verzoeker] de afspraken had geschonden door toegang te verlenen aan de gedetineerde tot een verboden ruimte en door zaken voor hem te regelen. [verzoeker] betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en verzocht om vernietiging van het ontslag, alsook om schadevergoeding.

De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet onverwijld was gegeven, omdat de Staat niet voortvarend had gehandeld. De kantonrechter concludeerde dat de Staat niet aan de vereisten voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet had voldaan. Hierdoor was het ontslag niet rechtsgeldig en had [verzoeker] recht op een gefixeerde schadevergoeding van € 14.506,26 bruto, alsook een billijke vergoeding van € 6.956,82 bruto. De kantonrechter wees de verzoeken van de Staat tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af, omdat deze niet meer aan de orde waren na de berusting van [verzoeker] in het ontslag. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker].

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Beschikking van 5 december 2022 (bij vervroeging)
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 10046262 / ME VERZ 22-103 / 31650 van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
hierna ook te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten
en
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te ‘s-Gravenhage ,
verweerder,
verzoeker in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
hierna ook te noemen: de Staat ,
gemachtigde: mr. C.A.M.J. van Hameren ( Uitvoeringsorganisatie Bedrijfsvoering Rijk ).

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] met 14 producties, ter griffie ingekomen op 12 augustus 2022
- de e-mail van mr. Kersten van 16 september 2022 met het verzoek de geplande mondelinge behandeling voor de duur van 2 weken aan te houden
- de e-mail van mr. Kersten van 5 oktober 2022 met het verzoek een nieuwe datum voor een mondelinge behandeling te bepalen
- het verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) tegenverzoek met 30 producties van de Staat , ter griffie ingekomen op 4 november 2022
- de aanvullende producties 15-24 van [verzoeker]
- de aanvullende (ongenummerde) producties van de Staat van 15 november 2022
- de e-mail van de rechtbank van 11 november 2022 aan partijen waarin wordt meegedeeld dat de zitting wordt omgezet naar een online zitting.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft (online) plaatsgevonden via Teams (wegens een Corona besmetting van de kantonrechter) op 16 november 2022. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Door de gemachtigde van [verzoeker] zijn pleitaantekeningen overgelegd, die aan het dossier zijn gevoegd.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[verzoeker] is sinds 1 december 1994 voor onbepaalde tijd in dienst van de Staat ( [ministerie] ), laatstelijk bij de [instelling] als [functie] (hierna: [functie] ) tegen een salaris van € 3.220,75 bruto per maand exclusief overige emolumenten.
2.2.
Op 14 februari 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en zijn voormalig leidinggevende/afdelingshoofd, de heer [A] , waarin [verzoeker] is geconfronteerd met de zorg van de Staat dat hij zich ten opzichte van gedetineerde [letter] . (hierna: [letter] .) niet de juiste afstand in acht neemt, veel tijd aan hem besteed en dat roulatie van mentorschap daarom noodzakelijk lijkt te zijn. Op 22 maart 2022 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [A] . Tijdens dat gesprek is opnieuw gesproken over de werkstijl van [verzoeker] en de zorg van [A] over de afstand en nabijheid van [verzoeker] richting [letter] ., die een hoog vlucht- en/of maatschappelijk risico heeft. De gemaakte afspraken zijn per e-mail van 22 maart 2022 aan [verzoeker] bevestigd. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) We hebben het gehad over je mentorschap van gedetineerde [letter] ., hierin hebben we al meerdere keren gesprek over gevoerd waarin ik aangegeven heb dat je werkstijl vragen oproept en ik me zorgen maak over de afstand en nabijheid richting ged. [letter] ..
Dit is onder andere de reden waarom we gaan rouleren van mentorschap, jij gaat mentor
worden van een andere gedetineerde en gedetineerde [letter] . zal [B (voornaam)] als mentor en 1e aanspreekpunt krijgen.
We hebben afgesproken dat jij deze week [B (voornaam)] een warme overdracht gaat geven m.b.t. het dossier van Ged. [letter] ., zodat [B (voornaam)] op de hoogte is van wat er allemaal speelt, waar hij rekening mee moet houden, waar op gelet dient te worden en hoe de administratie op meerde vlaken word bij gehouden, zo ook de GV rapportages, bellijsten enz.
We hebben ook afgesproken dat na de warme overdracht jij je niet meer bezig gaat houden met het regelen en organiseren van zaken voor Ged. [letter] ., dit gaat [B (voornaam)] van je overnemen. Deze afspraak hebben we gemaakt omdat als je je wel bezig zou blijven houden met het regelen en organiseren van deze zaken het rouleren van mentorschap geen nut heeft en de zorg waar we het over gehad hebben blijven. (…)”
2.3.
Op 16 juni 2022 hebben de heren [C] , leidinggevende (tevens afdelingshoofd) van [verzoeker] en [A] , [verzoeker] in een gesprek geconfronteerd met hun bevindingen dat [verzoeker] tegen de op 22 maart 2022 gemaakte afspraken in [letter] . toegang heeft verleend tot het (voor gedetineerden verboden) personeelsvertrek, [letter] . heeft laten meekijken op een computer en dat [verzoeker] daarbij zaken heeft geregeld via internet voor [letter] .. [verzoeker] heeft erkend dat hij zaken voor [letter] . heeft geregeld via internet, en [letter] . toegang tot het bewuste vertrek heeft verleend.
[verzoeker] is na dit gesprek met bijzonder verlof gestuurd. Aan het eind van de middag op 16 juni 2022 is [verzoeker] opgeroepen voor een gesprek met de plaatsvervangend vestigingsdirecteur, mevrouw [D] . In dat gesprek heeft [D] [verzoeker] op staande voet ontslagen.
2.4.
Volgens [verzoeker] is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig, zodat hij primair vernietiging van het ontslag verzoekt en subsidiair aanspraak maakt op de gefixeerde schadevergoeding, transitievergoeding, billijke vergoeding dan wel een vergoeding wegens schending van goed werkgeverschap. Het ontslag is volgens [verzoeker] niet onverwijld gegeven, omdat door de Staat niet voortvarend is gehandeld, door pas op 16 juni 2022 tot ontslag op staande voet over te gaan. Evenmin bestaat er een dringende reden die het ontslag op staande voet kan dragen, omdat [verzoeker] uit hoofde van zijn functie als [functie] zaken heeft geregeld voor [letter] . en hij volgens afspraak wel is gestopt met het mentorschap over [letter] ..
2.5.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] , omdat het schenden van de afspraken door [verzoeker] onmiskenbaar voldoende grond vormt voor een ontslag op staande voet en daarnaast heeft de Staat voortvarend en daarmee onverwijld gehandeld. Op het moment dat de vestigingsdirecteur, de heer [E] , op de hoogte werd gebracht van het schenden van de afspraken door [verzoeker] , is diezelfde dag nog tot ontslag op staande voet overgegaan. Aan de vereisten voor een ontslag op staande voet is dan ook voldaan volgens de Staat .
2.6.
In haar (voorwaardelijke) tegenverzoek verzoekt de Staat om ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

3.De beoordeling

3.1.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [verzoeker] het verzoek tijdig ingediend.
3.2.
Tijdens de zitting heeft mr. Kersten te kennen gegeven dat [verzoeker] zijn verzoek tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst intrekt en berust in het ontslag. De arbeidsovereenkomst is dus met ingang van 16 juni 2022 geëindigd, zodat aan het provisionele verzoek van [verzoeker] tot het treffen van een voorlopige voorziening niet meer toegekomen wordt. Ook het (voorwaardelijke) verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de Staat behoeft vanwege de berusting van [verzoeker] , geen verdere bespreking.
Voor de beoordeling of [verzoeker] de door hem gevraagde vergoedingen toekomt, zal de kantonrechter nog wel moeten beoordelen of het ontslag van 16 juni 2022 door de Staat op rechtsgeldige wijze is gegeven.
3.3.
Bij de beoordeling stelt de kantonrechter voorop dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
Onverwijldheid3.4. [verzoeker] stelt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, omdat de Staat niet voortvarend heeft gehandeld. Allereerst meent [verzoeker] dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, omdat in het gesprek dat op 16 juni 2022 omstreeks 12:20 uur heeft plaatsgevonden alle feiten al bekend waren. Volgens [verzoeker] had de Staat om die reden tijdens dat gesprek meteen over moeten gaan tot ontslag en had hij daarmee niet mogen wachten tot het gesprek dat die avond van 16 juni 2022 heeft plaatsgevonden.
3.5.
De Staat meent dat het ontslag onverwijld is gegeven, omdat hij deze tijd heeft benut om de vestigingsdirecteur en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur te informeren over de bevindingen die uit het gesprek met [verzoeker] naar voren zijn gekomen. Diezelfde dag is in een gesprek met [verzoeker] nog tot ontslag op staande voet overgegaan.
3.6.
De kantonrechter is van oordeel dat daarmee voldoende voortvarend is gehandeld door de Staat , omdat duidelijk is dat de Staat het tijdsverloop heeft benut voor intern overleg, meer specifiek het informeren van het bevoegd gezag na het horen van [verzoeker] .
3.7.
[verzoeker] meent daarnaast dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, omdat hij alleen in april 2022 met [letter] . achter de computer heeft gezeten en hiervan kennelijk toen een foto is gemaakt. Door pas op 16 juni 2022 tot ontslag op staande voet te zijn overgegaan, is niet onverwijld gehandeld.
De Staat betwist dat. De vestigingsdirecteur heeft op 15 of 16 juni 2022 een foto gekregen waarop zichtbaar is dat [verzoeker] samen met [letter] . achter de computer zit in een ruimte waar geen gedetineerden mogen komen. Vanaf het moment dat de vestigingsdirecteur op de hoogte is gebracht van het handelen van [verzoeker] , is nog diezelfde dag tot ontslag overgegaan.
3.8.
Bij de beantwoording van de vraag of daarmee is voldaan aan het vereiste van onverwijldheid geldt in beginsel dat het tijdstip beslissend is waarop de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd bekend zijn geworden bij degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Vast staat dat [E] als vestigingsdirecteur (evenals zijn plaatsvervangend vestigingsdirecteur) bevoegd was tot het geven van ontslag en dat hij op 15 of 16 juni 2022 een foto heeft ontvangen van zijn plaatsvervangend directeur waarop te zien is dat [verzoeker] naast [letter] . achter een computer zit. Daarnaast staat vast dat [E] na het gesprek van 16 juni 2022 op de hoogte is gebracht van de bevindingen hierover van [C] en [A] .
[verzoeker] stelt dat zijn leidinggevende al veel eerder dan op 15 of 16 juni 2022 wist dat hij met [letter] . in april 2022 achter de computer heeft gezeten. De Staat heeft tijdens de zitting erkend dat de leidinggevende al eerder dan op 15 of 16 juni 2022 op de hoogte moet zijn geweest, maar de Staat weet niet vanaf welk moment dat is geweest. [E] heeft ter zitting verklaard dat de leidinggevende na kennisname van het incident kennelijk niet direct de ernst van de situatie juist heeft ingeschat.
Naar het oordeel van de kantonrechter komt dat voor rekening en risico van de Staat . Hoewel de vestigingsdirecteur en zijn plaatsvervanger blijkbaar bevoegd zijn om ontslag te verlenen en de leidinggevende niet, wordt van een leidinggevende op zijn minst verwacht dat deze het bevoegd gezag meteen na constatering van schending van dergelijke afspraken op de hoogte brengt. Dat de Staat niet weet op welk moment de signalen over het handelen van [verzoeker] bij de leidinggevende bekend waren, komt voor rekening en risico van de Staat en brengt met zich mee dat niet kan worden geoordeeld dat het ontslag onverwijld is gegeven.
3.9.
Aan de onverwijldheidseis is dan ook niet voldaan, zodat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Aan de beoordeling van de dringende reden wordt dan ook niet toegekomen. De vraag is vervolgens of de Staat aan [verzoeker] een transitievergoeding, gefixeerde schadevergoeding en billijke vergoeding verschuldigd is.
Gefixeerde schadevergoeding
3.10.
Omdat de arbeidsovereenkomst zonder opzegtermijn is opgezegd, heeft [verzoeker] recht op de gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:672 lid 11 BW, bestaande uit het loon over de periode van 16 juni tot 1 november 2022. De Staat heeft de juistheid van het gevorderde bedrag van € 14.506,26 bruto niet betwist, zodat dit bedrag wordt toegewezen. De gevorderde wettelijke rente wordt – gelet op het bepaalde in artikel 7:686a lid 1 BW – toegewezen vanaf 16 juli 2022, een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Transitievergoeding
3.11.
Ten aanzien van de door [verzoeker] verzochte transitievergoeding wordt het volgende overwogen. Geen transitievergoeding is verschuldigd, zo volgt uit artikel 7:673 lid 7 sub c BW, als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat zijn verzoek om de Staat te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding wordt afgewezen. Dat wordt hierna uitgelegd.
3.12.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] stelt de kantonrechter voorop dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (
Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34 en 40, en nr. 4, p. 15-16).
3.13.
Van belang is dat vast staat dat op 14 februari 2022 en op 22 maart 2022 met [verzoeker] is gesproken over de zorgen die leefden bij de Staat ten aanzien van de afstand en nabijheid ten opzichte van [verzoeker] en [letter] .. Tijdens het gesprek van 22 maart 2022 zijn daarover een aantal expliciete afspraken gemaakt (zoals geciteerd onder 2.2).
Vast staat ook dat [verzoeker] heeft erkend dat hij zich, ook na het gesprek op 22 maart 2022, nog heeft bezig gehouden met het regelen van zaken voor [letter] .. [verzoeker] meent dat hij daarmee de gemaakte afspraken niet heeft geschonden. Het regelen van zaken voor [letter] . kan volgens [verzoeker] worden gerechtvaardigd omdat dit onverminderd bij zijn functie als [functie] hoorde. [verzoeker] meent dat alleen is afgesproken dat hij het mentorschap over [letter] . niet langer zou voortzetten.
Door de Staat is dat uitdrukkelijk betwist, onder verwijzing naar het onder 2.2 geciteerde uit de e-mail van [A] aan [verzoeker] .
De kantonrechter kan gelet op de inhoud van deze e-mail niet anders dan concluderen dat met [verzoeker] wel degelijk is afgesproken dat hij geen zaken meer mocht regelen of organiseren voor [letter] . Waar [letter] . uit zou hebben opgemaakt dat dit wel was toegestaan, heeft hij niet duidelijk kunnen maken. De afspraken die volgen uit de e-mail van [A] van 22 maart 2022 – waarin expliciet wordt meegedeeld dat enkel het uit handen geven van het mentoraat nog niet tot het gewenste resultaat zou leiden en dat [verzoeker] daarom ook geen zaken meer mag regelen voor [letter] . – zijn naar het oordeel van de kantonrechter dan ook meer dan duidelijk. Daarmee staat vast dat [verzoeker] ook in het kader van zijn functie als [functie] geen zaken meer mocht regelen voor [letter] .. Daarbij komt dat [verzoeker] tijdens de zitting ook geen rechtvaardiging heeft kunnen geven voor de reden dat hij toch op het verzoek van [letter] . is ingegaan. Gebleken is dat [verzoeker] [letter] . geholpen heeft met het bestellen van kleren, onder meer een winterjas. [verzoeker] had [letter] . dan ook met deze vraag moeten verwijzen naar een collega, omdat er geen enkele noodzaak bestond om op dit verzoek in te gaan. Het bestellen van een winterjas in april is evident niet spoedeisend en had prima op een ander moment door een collega kunnen worden gedaan (voor zover dit al behoort tot de taken van een [functie] ).
3.14.
Verder staat vast dat [verzoeker] zich met [letter] . in een ruimte bevond waar deze gedetineerde geen toegang tot behoorde te krijgen. [verzoeker] meent dat in de praktijk door meerdere collega’s, waaronder ook leidinggevenden, deze ruimte werd gebruikt voor onder meer gesprekken met gedetineerden. Hij meent dan ook dat door de Staat getolereerd werd dat medewerkers in die ruimte aanwezig waren met gedetineerden en hem dit daarom niet kan worden verweten.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het hier niet van doorslaggevend belang of andere medewerkers eveneens in deze ruimte kwamen met gedetineerden ondanks andersluidende afspraken. Het enkele feit dat [verzoeker] zich met [letter] . achter een computer begaf en daar zaken voor hem regelde, waarvan ook nog eens vaststaat dat het niet ging om iets spoedeisends, wordt aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen.
3.15.
Daarbij speelt de bijzondere positie van [verzoeker] , die werkzaam is als ambtenaar binnen een [instelling] waar hij gedetineerden begeleidt, een belangrijke rol. Zo staat vast dat [verzoeker] zich – ook los van de expliciet met hem gemaakt afspraken – moet houden aan (onder meer) de Gedragscode [.] en de Gedragscode [..] , waaruit ook volgt dat professionele afstand moet worden bewaard tot gedetineerden. Bovenal volgen uit die Gedragscodes de hoge eisen van integriteit die worden gesteld.
Door de Staat is tijdens de zitting ook toegelicht dat gelet op de bijzondere positie van [verzoeker] als [functie] binnen de [instelling] en de hoge eisen van integriteit die aan zijn werknemers worden gesteld, een groot vertrouwen nodig is.
[verzoeker] draait naar het oordeel van de kantonrechter in feite de rollen om door zijn verantwoordelijkheid (in het bijzonder gelet op de integriteitseisen die aan hem worden gesteld gelet op zijn bijzondere positie) af te schuiven en de Staat te verwijten dat die hem niet voldoende in de gaten heeft gehouden. Dat strookt beslist niet met de hoge mate van integriteit die van [verzoeker] verwacht werd, omdat [verzoeker] had moeten weten dat hij zich niet meer mocht bezig houden met zaken voor [letter] . en dat de afstand-nabijheid een zorg was. Dat weegt extra zwaar in dit geval waar het gaat om een gedetineerde die geregistreerd staat als gedetineerde met een hoog vlucht/maatschappelijk risico.
Het er toch voor kiezen om wel in te gaan op een verzoek van [letter] . om zaken te regelen, daarbij samen achter een computer te gaan zitten en het “geluk” te hebben gehad dat dit niet meteen hoog is opgespeeld, kan niet achteraf worden geduid als een tekort schieten van de Staat . Het is namelijk [verzoeker] die tegen de duidelijke afspraken in, deze niet nakomt en daarmee zelf het risico van de gevolgen daarvan voor lief heeft genomen. Daarbij geldt ook nog eens dat uit het functieprofiel van [functie] blijkt dat deze een voorbeeldfunctie heeft ten opzichte van andere collega’s, mede ten aanzien van het naleven van geldende regels en afspraken. [verzoeker] heeft op de zitting ook geen blijk gegeven van inzicht in zijn aandeel in de situatie en het kwalijke van zijn handelen, maar met name gewezen op de rol van de Staat door zijn stelling dat hem niet duidelijk was dat zijn handelen tot ontslag zou kunnen leiden en door hem hier niet meteen op te hebben aangesproken. Zoals hiervoor overwogen kunnen die omstandigheden geen rechtvaardiging vormen voor het handelen van [verzoeker] .
[verzoeker] had – zeker gelet op zijn senioriteit en lange dienstverband bij [.] – moeten weten dat [instelling] -medewerkers op het gebied van integriteit en betrouwbaarheid moeten voldoen aan hoge eisen gezien het bijzondere karakter en de risico’s van het werken binnen een [instelling] en hij had ervan doordrongen moeten zijn dat hij afstand moest bewaren richting [letter] ., gelet op de daarover eerder gevoerde gesprekken en de expliciet gemaakte afspraken.
Op de Staat rust een zorgplicht ten aanzien van zijn medewerkers, waaronder het bieden van een veilige werkplek. [verzoeker] heeft door de met hem gemaakte afspraken naast zich neer te leggen het risico genomen een onveilige situatie te creëren op de werkvloer.
Het handelen van [verzoeker] raakt de kern van de integriteit die bij zijn functie hoort en is daarmee ernstig verwijtbaar.
3.16.
De kantonrechter ziet evenmin aanleiding om op grond van artikel 7:673 lid 8 BW alsnog een (gedeeltelijke) transitievergoeding toe te kennen. Hoewel [verzoeker] een lang dienstverband heeft en de gevolgen van het ontslag aanzienlijk zullen zijn voor hem, brengt dat niet met zich mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is aan hem de transitievergoeding te ontzeggen. Daarbij is van belang dat het hier niet gaat om een relatief kleine missstap en dat [verzoeker] ook geen omstandigheden heeft aangevoerd die tot een andere conclusie leiden.
3.17.
Dat betekent dat de Staat de transitievergoeding niet verschuldigd is.
Billijke vergoeding3.18. Omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is,
is de verschuldigdheid van een billijke vergoeding gegeven. Het geven van een ongeldig ontslag op staande voet wordt immers als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever aangemerkt.
Voor wat betreft de hoogte van de billijke vergoeding geldt dat deze – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever.
Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich nu bevindt, moeten bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding en de vergoeding wegens onregelmatig ontslag te worden betrokken.
3.19.
Het komt verder aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Daarbij kan mede worden gelet op het loon dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Verder is van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen.
De kantonrechter neemt allereerst in aanmerking dat [verzoeker] , zoals hiervoor is overwogen, ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van de kantonrechter had de arbeidsovereenkomst tussen partijen dan ook op rechtmatige wijze kunnen eindigen binnen afzienbare tijd. Indien de Staat ontbinding had verzocht van de arbeidsovereenkomst zou die ontbinding naar alle waarschijnlijkheid zijn toegewezen.
Verder weegt de kantonrechter mee dat [verzoeker] – zoals hij heeft aangevoerd – door het handelen van de Staat lang in (financiële) onzekerheid heeft verkeerd, waardoor pas in november 2022 een zitting heeft plaatsgevonden. Omdat de Staat daags voor de geplande zitting in september 2022 aangaf nog in gesprek te willen om tot een einde met wederzijds goedvinden van het dienstverband te komen, is die zitting uiteindelijk op verzoek van beide partijen aangehouden. [verzoeker] heeft daarmee ingestemd, omdat partijen een akkoord hadden bereikt, onder het voorbehoud van de Staat dat dit voorstel nog moest worden goedgekeurd door de Secretaris-Generaal (hierna: S-G). Daarbij is door de Staat meegedeeld dat afkeuring door de S-G nog nooit is voorgekomen. Desondanks is uiteindelijk het voorstel al eerder in de lijn afgewezen door de Directeur-Generaal [.] en is het voorstel daardoor niet bij de S-G terechtgekomen. Gelet op de geschepte verwachtingen waardoor [verzoeker] met de aanhouding van de zitting heeft ingestemd, neemt de kantonrechter de opgelopen vertraging van twee maanden mee als één van de factoren bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding.
[verzoeker] meent daarnaast dat de Staat welbewust de procedure heeft getraineerd door een vermeend beëindigingsvoorstel te hebben gedaan, waardoor de vorige zitting is aangehouden, terwijl de Staat die tijd feitelijk zou hebben benut voor het vergaren van getuigenbewijs. Dat de Staat bewust de procedure getraineerd zou hebben en niet daadwerkelijk van plan was tot een regeling in der minne te komen blijkt echter nergens uit, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
3.20.
De kantonrechter bepaalt met inachtneming van het voorgaande de billijke vergoeding op een bedrag van € 6.956,82 bruto (twee maandsalarissen inclusief 8% vakantietoeslag). Daarop wordt een mogelijke WW-aanspraak niet in mindering gebracht zoals de Staat heeft verzocht. Het is namelijk niet bekend of die WW-uitkering wordt toegekend aan [verzoeker] . De wettelijke rente over de billijke vergoeding is toewijsbaar vanaf twee weken na datum van deze beschikking.
3.21.
Omdat een billijke vergoeding wordt toegewezen, wordt aan beoordeling van het verzoek tot toekenning van een vergoeding wegens schending van goed werkgeverschap en als onderdeel daarvan de advocaatkosten van [verzoeker] niet meer toegekomen. Dat verzoek is door [verzoeker] namelijk enkel ingesteld voor het geval de billijke vergoeding wordt afgewezen.
Proceskostenveroordeling
in het verzoek3.22. De Staat wordt, als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker] , tot vandaag begroot op € 1.440,00; bestaande uit € 693,00 aan griffierecht en € 747,00 aan salaris gemachtigde.
in het (voorwaardelijk) tegenverzoek
3.23.
De proceskosten in het tegenverzoek worden gecompenseerd, omdat door de berusting van [verzoeker] in het ontslag, aan behandeling van dit verzoek niet is toegekomen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In de verzoeken van [verzoeker]
4.1.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [verzoeker] van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 14.506,26 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 juli 2022 tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding van
€ 6.956,82 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf twee weken na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt de Staat in de proceskosten van [verzoeker] , tot vandaag begroot op
€ 1.440,00;
4.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst de overige verzoeken af.
In de (voorwaardelijke) tegenverzoeken van de Staat :
4.6.
verstaat dat op het voorwaardelijk verzoek tot ontbinding niet hoeft te worden beslist;
4.7.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2022.