Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
2.Waar gaat deze zaak over?
(…)Artikel 6 Geheimhouding en boeteclausule
3.Wat oordeelt de kantonrechter?
747,00(tarief kort geding gemiddelde zaak)
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft [eiser] [gedaagde] op 20 oktober 2022 in kort geding gedagvaard, met als doel de schorsing van een concurrentiebeding dat in zijn arbeidsovereenkomst is opgenomen. [eiser] was sinds 1 december 2010 in dienst bij [gedaagde] en had zijn arbeidsovereenkomst op 13 juli 2022 opgezegd. Hij wilde in dienst treden bij [naam 1] B.V., maar [gedaagde] weigerde toestemming te geven, stellende dat [naam 1] een directe concurrent was. [eiser] vorderde in het kort geding primair de schorsing van het concurrentiebeding en subsidiair een vergoeding voor de periode dat het beding in stand blijft. [gedaagde] voerde verweer en vorderde in reconventie [eiser] te verbieden zijn werkzaamheden voor [naam 1] aan te vangen.
De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang bij beide partijen. Bij de beoordeling van de vorderingen werd gekeken naar de kans van slagen in een bodemprocedure. De kantonrechter concludeerde dat het concurrentiebeding niet bedoeld is om werknemers te binden, maar om het bedrijfsdebiet van de werkgever te beschermen. De rechter oordeelde dat [gedaagde] en [naam 1] concurrenten zijn en dat [eiser] door in dienst te treden bij [naam 1] het concurrentiebeding zou overtreden.
Echter, de kantonrechter oordeelde ook dat [eiser] onbillijk benadeeld werd door het concurrentiebeding, omdat het beding te ruim was geformuleerd en niet duidelijk was welke werkzaamheden hij wel of niet mocht verrichten. De kantonrechter besloot daarom het concurrentiebeding te schorsen en wees de vorderingen in reconventie van [gedaagde] af. [gedaagde] werd veroordeeld in de proceskosten van [eiser].