In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde in verband met een hennepkwekerij. De officier van justitie had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die betrokken was bij het telen van hennepplanten, vastgesteld zou worden op € 550.971,94. Dit bedrag was gebaseerd op een schatting van de opbrengst van 16 oogsten, met inachtneming van de tijd dat de veroordeelde gedetineerd was. De verdediging betwistte de ontnemingsvordering en stelde dat het voordeel niet meer was dan € 6.000,-, het bedrag dat de veroordeelde had ontvangen voor het op zijn naam zetten van het huurcontract van het pand waar de hennepkwekerij zich bevond.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het niet aannemelijk was dat de veroordeelde meer voordeel had genoten dan het bedrag van € 6.000,-. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van het ontnemingsbedrag. Uiteindelijk werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 4.000,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.