ECLI:NL:RBMNE:2022:494

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
16/009567-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering naar aanleiding van vermeende oogsten in een hennepkwekerij met beoordeling van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde in verband met een hennepkwekerij. De officier van justitie had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die betrokken was bij het telen van hennepplanten, vastgesteld zou worden op € 550.971,94. Dit bedrag was gebaseerd op een schatting van de opbrengst van 16 oogsten, met inachtneming van de tijd dat de veroordeelde gedetineerd was. De verdediging betwistte de ontnemingsvordering en stelde dat het voordeel niet meer was dan € 6.000,-, het bedrag dat de veroordeelde had ontvangen voor het op zijn naam zetten van het huurcontract van het pand waar de hennepkwekerij zich bevond.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het niet aannemelijk was dat de veroordeelde meer voordeel had genoten dan het bedrag van € 6.000,-. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van het ontnemingsbedrag. Uiteindelijk werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 4.000,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/009567-21 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1959] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 1 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. A.E. Lohuis en van hetgeen veroordeelde en zijn raadsvrouw mr. A. van der Poel, advocaat te Veenendaal, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op 4 januari 2022 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 804.416,64.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie haar standpunt gewijzigd en gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 550.971,94 moet worden geschat. De officier van justitie gaat daarbij voor de hennepkwekerij uit van begindatum 1 maart 2013 en zestien oogsten waarbij met een kweekcyclus van tien weken en tijd voor het schoonmaken en opstarten van een nieuwe kwekerij wordt gerekend. Voor de tijd die verdachte gedetineerd heeft gezeten, trekt zij vijf oogsten af van die berekening. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn verzoekt de officier van justitie de betalingsverplichting met € 20.000,- te verminderen. De officier van justitie vordert de betalingsverplichting van veroordeelde vast te stellen op € 530.971,94.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw, in het geval van een bewezenverklaring, aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer is dan € 6.000,-. Dit is het bedrag dat veroordeelde heeft ontvangen voor het op zijn naam zetten van het huurcontract. Verder is verzocht rekening te houden met de draagkracht van veroordeelde. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting op nihil dient te worden gesteld.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van heden, 15 februari 2022, van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor het volgende strafbare feit:
Feit 1 subsidiair
medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het dossier (PL0900-2017004725) bevindt zich een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (pagina’s 231-240), waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 801.416,64.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, acht de rechtbank het echter niet aannemelijk dat veroordeelde heeft gedeeld in de opbrengst van de hennepkwekerij en ander voordeel heeft genoten dan de € 6.000,- die hij heeft ontvangen voor het op zijn naam zetten van het huurcontract.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt geschat, daarom vast op € 6.000,-.
3.3
Toerekening van het voordeel
De rechtbank acht bewezen verklaard dat veroordeelde opzettelijk behulpzaam is geweest bij het telen van 382 hennepplanten, door een huurcontract op zijn naam te zetten en de gehuurde ruimte ter beschikking te stellen voor de hennepkwekerij. Hiervoor heeft hij
€ 6.000,- ontvangen.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde: € 6.000,-.
3.4
Betalingsverplichting
De rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De hennepkwekerij is op 14 december 2016 ontmanteld en veroordeelde is op 11 augustus 2017 hierover verhoord door de politie. Op dat moment kon veroordeelde in redelijkheid verwachten dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het vonnis wordt op 15 februari 2022 gewezen. Daarmee is de redelijke termijn met ruim twee en een half jaar overschreden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient overschrijding van de redelijke termijn te worden gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag. Deze hoogte van de vermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het bedrag van € 6.000,- moet worden verminderd en acht bijstelling van het bedrag naar € 4.000,- passend en een voldoende compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank stelt het bedrag dat veroordeelde dient te betalen aan de Staat, vast op€ 4.000,-.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 6.000,-;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 4.000,-aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 80 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F. Koenis, voorzitter, mrs. S.M. Schothorst en J.O. Zuurmond, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.H. Lagerweij, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 februari 2022.