ECLI:NL:RBMNE:2022:4936

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
9800959 UC EXPL 22-2457 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over partnerpensioen tussen nabestaande en pensioenfonds met betrekking tot de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser], de nabestaande van mevrouw [B], en Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) over de toekenning van een partnerpensioen. [Eiser] heeft een affectieve relatie gehad met [B] en heeft samen met haar een huishouden gevoerd. Na het overlijden van [B] in 2004 heeft [eiser] een verzoek ingediend bij het pensioenfonds om partnerpensioen toe te kennen, maar dit verzoek werd afgewezen op basis van de 'sterfbedbepaling' in het pensioenreglement, die stelt dat er geen recht op partnerpensioen bestaat als de deelnemer binnen een jaar na huwelijkssluiting overlijdt en de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting dit overlijden redelijkerwijs moest doen verwachten. De kantonrechter heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat PFZW de hardheidsclausule niet ten onrechte niet heeft toegepast. De kantonrechter oordeelt dat de situatie van [eiser] niet voldoet aan de voorwaarden voor het toekennen van partnerpensioen, omdat er geen notariële samenlevingsovereenkomst was en de omstandigheden niet zodanig waren dat er sprake was van onbillijkheid van overwegende aard. De vordering van [eiser] wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9800959 UC EXPL 22-2457 LH/1040
Vonnis van 2 november 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.J.M.H. Orgel,
tegen:
de stichting
Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen PFZW of het pensioenfonds,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. W. van Heest.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding (met 9 producties);
- de conclusie van antwoord (met 11 producties);
- de door PFZW nagezonden stukken (producties 12 tot en met 14).
1.2.
De zaak is mondeling behandeld ter zitting van 11 oktober 2022. De heer [eiser] is ter zitting verschenen, vergezeld door een vriend en zijn huidige partner, en is bijgestaan door mr. Orgel. Voor het pensioenfonds is verschenen mevrouw [A] , als pensioenjurist werkzaam bij PFZW, bijgestaan door mr. Van Heest. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Zij hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is partijen dit vonnis aangekondigd.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft vanaf mei 1999 een affectieve relatie gehad met mevrouw
[B] , geboren op [1964] (hierna te noemen: [B] ). Zij is vanaf 1 mei 1989
- tot haar overlijden op [2004] - deelnemer geweest in het pensioenfonds van PGGM, de voorganger van PFZW.
2.2.
Het pensioenreglement van januari 2004 (hierna: het pensioenreglement 2004) bepaalt - voor zover hier van belang - dat na het overlijden van een deelnemer de partner recht heeft op partnerpensioen, tenzij de deelnemer is overleden binnen een jaar nadat zij met de partner is gehuwd of een gemeenschappelijke huishouding is begonnen en de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting dan wel bij aanvang van de gemeenschappelijke huishouding dit overlijden redelijkerwijs moest doen verwachten (de zogenoemde ‘sterfbedbepaling’). Als ‘partner’ in de zin van het pensioenreglement 2004 wordt - voor zover hier van belang - aangemerkt de echtgenoot van de deelnemer of de ongehuwde man met wie de ongehuwde deelnemer blijkens een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst een gemeenschappelijke huishouding voert, met hem volgens inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont, en die door de deelnemer als partner bij het pensioenfonds is aangemeld. Het pensioenreglement 2004 bevat een hardheidsclausule, inhoudend dat het bestuur van het pensioenfonds bevoegd is artikelen uit het pensioenreglement buiten toepassing te laten dan wel daarvan af te wijken voor zover toepassing, ‘gelet op het doel of (de) strekking’ van de betreffende bepaling(en), zou leiden tot ‘onbillijkheid van overwegende aard’.
2.3.
In oktober 1999 zijn [eiser] en [B] - ongehuwd - met elkaar gaan samenwonen. Vanaf eind november 2000 hebben zij gezamenlijk ingeschreven gestaan op hun woonadres in [woonplaats] . In verband met hun beider kinderwens heeft [eiser] begin 2002 zijn eerdere sterilisatie ongedaan laten maken. Hun voornemen was om te gaan trouwen als [B] zwanger zou raken. Mede daarom hebben zij hun buitenhuwelijkse relatie niet door een notaris laten vastleggen.
2.4.
In januari 2003 bleek [B] zwanger van een dochter. De geboorte werd verwacht in oktober 2003. [eiser] en [B] dachten nog tijd genoeg te hebben om hun voorgenomen huwelijk te regelen.
2.5.
In de loop van 2003 werd [B] ziek. Omdat het ziekenhuis in Hengelo geen diagnose kon stellen, werd zij verwezen naar het Amsterdam Medisch Centrum. Eind juli 2003 werd daar vastgesteld dat [B] ernstig ziek was. Vervolgens hebben [eiser] en [B] besloten om vaart te maken met hun trouwplan. Ze bestelden trouwringen, spraken met hun kerk, en bij de gemeente Hof van Twente werd een afspraak voor ondertrouw gemaakt voor een week later, op 1 augustus 2003. Vanwege de verder verslechterde gezondheidssituatie van [B] moest die ondertrouw kort tevoren worden afgezegd en uitgesteld. [B] werd op 4 augustus 2003 met spoed geopereerd. Toen werd de diagnose alvleesklierkanker gesteld en de levensverwachting op enkele weken geschat. De dochter van [eiser] en [B] kwam die dag prematuur, met een keizersnede, ter wereld. [B] kreeg vanaf die dag permanente pijnbestrijding middels een morfinepomp.
2.6.
Mede vanwege de zorg voor haar dochter is [B] medio augustus 2003, na haar ontslag uit het ziekenhuis, ingetrokken bij haar tweelingzus, die in hun ouderlijk huis in [woonplaats] woonde waar hun vader aan dezelfde ziekte was overleden. Daar is [B] tot haar overlijden op [2004] , samen met haar kind verzorgd. Voor een huwelijk met [eiser] is vanwege haar gezondheidstoestand - ze was aan bed gekluisterd - geen gelegenheid meer geweest. [B] heeft bij testament haar dochter tot enig erfgenaam benoemd. Het gezag over hun dochter is met ingang van 1 augustus 2004 aan [eiser] toegewezen.
2.7.
Bij besluit van 7 september 2006 heeft PGGM het verzoek van [eiser] , om hem - al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule in het pensioenreglement - partnerpensioen toe te kennen, afgewezen. PGGM stelde zich op het standpunt dat de situatie van [eiser] niet verschilde van vergelijkbare situaties waarbij sprake is geweest van (ongehuwd) samenwonen zonder notarieel verleden samenlevingsovereenkomst, terwijl geen sprake was van een onverwacht overlijden kort vóór de objectief vaststelbare huwelijksdatum, in welk geval - binnen het stringente beleid van PGGM ten aanzien van de toepassing van de hardheidsclausule - wél ‘hardheid’ pleegt te worden aangenomen.
2.8.
[eiser] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep, als bedoeld in de PGGM-statuten. Deze commissie heeft het beroep van [eiser] op 20 juni 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Commissie van Beroep overwogen dat, nu niet is voldaan aan alle formele vereisten van ‘partnerschap’ in de zin van het pensioenreglement 2004 (er was geen notarieel verleden samenlevingsovereenkomst en aanmelding bij het fonds als partner was achterwege gebleven), het pensioenfonds op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de betreffende definitiebepaling. Over het door PGGM buiten toepassing laten van de hardheidsclausule overwoog de Commissie van Beroep - samengevat - dat zij er niet aan twijfelt dat tussen [eiser] en [B] een affectieve relatie heeft bestaan, maar dat het pensioenfonds op goede gronden uitvoering heeft gegeven aan zijn (stringente) beleid tot toepassing van de hardheidsclausule uitsluitend in uitzonderlijke situaties waarin zeer aannemelijk is dat een voorgenomen huwelijk zou zijn gesloten als de deelnemer niet onverwacht was overleden. De Commissie van Beroep concludeerde (onder 24 van haar uitspraak)
‘dat in de situatie van appellant( [eiser] , ktr.)
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat het bepaalde in het pensioenreglement in casu onverkort wordt toegepast. Het besluit leidt voor appellant niet tot een zodanige onbillijkheid van overwegende aard dat het beroep van appellant op de hardheidsclausule gegrond is’. [eiser] heeft zich naar aanleiding van deze uitspraak van de Commissie van Beroep niet tot de rechter gewend.
2.9.
[eiser] heeft jegens de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aanspraak gemaakt op een nabestaandenuitkering. Nadat aanvankelijk was beslist dat hem die uitkering niet toekwam, is in de loop van 2018 - na een als herzieningsverzoek opgevatte brief van [eiser] - een mediation gevolgd over het verschil van inzicht omtrent het erkennen van de partnerrelatie tussen [eiser] en [B] voorafgaand aan haar overlijden. Bij een in het kader van die mediation begin december 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst heeft de SVB beslist dat [eiser] alsnog als nabestaande van [B] in de zin van de Algemene nabestaandenwet (Anw) wordt aangemerkt. Op grond van de in de mediation gebleken feiten en omstandigheden oordeelde de SVB dat aannemelijk was geworden dat [eiser] en [B] ten tijde van haar overlijden hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
2.10.
In december 2020 heeft [eiser] zich opnieuw gewend tot het pensioenfonds (inmiddels PFZW geheten), met het verzoek om een herbeoordeling van zijn recht op partnerpensioen. Op 29 september 2021 hebben partijen hierover met elkaar gesproken. Bij brief van 11 november 2021 heeft PFZW aan [eiser] meegedeeld zijn argumenten grondig te hebben bestudeerd en zijn verzoek opnieuw te hebben beoordeeld, maar geen reden te zien om hem alsnog op grond van de hardheidsclausule een partnerpensioen toe te kennen. Daartoe overwoog het pensioenfonds dat weliswaar wordt uitgegaan van een affectieve relatie met [B] en van het samenwonen met haar op hetzelfde adres ten tijde van haar overlijden, maar dat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst. Dat de SVB [eiser] alsnog als partner in de zin van de Anw heeft aangemerkt, betekent volgens PFZW niet dat daarmee ook voldaan is aan het partnerschap in de zin van het pensioenreglement 2004, omdat de toetsingscriteria verschillen van die in de Anw. Voor het alsnog toepassen van de hardheidsclausule ziet PFZW geen reden, omdat een beroep op die clausule alleen kan slagen als de toepassing van een bepaling van het pensioenreglement niet het beoogde effect heeft:
‘Het beoogde effect van de bepaling(d.i. de definitie van ‘partner’, ktr.)
is dat alleen ongehuwd samenwonenden die in het bezit zijn van een notariële samenlevingsovereenkomst recht hebben op een partnerpensioen. In uw geval werkt de bepaling van het pensioenreglement dus, hoe vervelend ook, uit zoals de bepaling is bedoeld. Er zijn geen aanwijzingen dat u en mevrouw [B] niet eerder, voordat de ziekte van mevrouw [B] zich openbaarde, in staat waren om een notariële samenlevingsovereenkomst te laten opmaken. Dat u dat beiden om persoonlijke redenen niet wilde(n
), is niet relevant. U bevindt zich dan ook niet in een andere situatie dan andere partners die ongehuwd met elkaar hebben samengewoond zonder notariële samenlevingsovereenkomst. Deze partners hebben allemaal geen recht op een partnerpensioen. De toepassing van het pensioenreglement leidt in uw geval dan ook niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Er is dus geen sprake van hardheid.’De brief wordt afgesloten met de volgende procedurele mededeling:
‘Bent u het niet eens met deze beslissing? Dan kunt u binnen twee maanden na de datum bovenaan deze brief beroep instellen bij de commissie van beroep. (-) Na een uitspraak van de commissie van beroep bestaat de mogelijkheid om een procedure bij de rechter aanhangig te maken. De rechter zal zich gezien het bindende karakter van de uitspraak van de commissie van beroep in het algemeen slechts beperken tot een marginale toetsing. Dit betekent dat de rechter dan alleen nog beoordeelt of de commissie van beroep in redelijkheid heeft kunnen komen tot de gedane uitspraak. Uiteraard bestaat ook de mogelijkheid om de zaak direct aanhangig te maken bij de rechter. In dat geval zal de rechter volledig toetsen in plaats van marginaal (-).’[eiser] heeft zich niet opnieuw tot de Commissie van Beroep gewend, maar heeft PFZW gedagvaard om in dit geding te verschijnen.

3.De vordering en de standpunten van partijen

3.1.
[eiser] vordert dat voor recht wordt verklaard dat een juiste toepassing van de hardheidsclausule in het pensioenreglement van PFZW met zich meebrengt dat hij is aan te merken als partner van [B] en dat PFZW wordt veroordeeld om aan hem de hoogte van het partnerpensioen vanaf [2004] mee te delen en om dit partnerpensioen aan hem te betalen over de periode vanaf [2004] tot zijn overlijden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid van de pensioenbetalingen tot de voldoening, een en ander met veroordeling van PFZW in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat PFZW toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule in het pensioenreglement, omdat hij tot het overlijden van [B] haar partner is geweest en een gemeenschappelijke huishouding met haar heeft gevoerd, en het van de formalisering van hun partnerrelatie (door het sluiten van een huwelijk) louter niet is gekomen omdat [B] onverwacht ernstig ziek werd en kort daarna is overleden. Vanwege het hierdoor gefnuikte trouwplan is het onredelijk van PFZW om aan [eiser] tegen te werpen dat een notariële vastlegging van de partnerrelatie achterwege is gebleven. [eiser] beroept zich erop dat de SVB, een overheidsinstantie, hem bij nader inzien als nabestaande in de zin van de Anw heeft aangemerkt, zodat van de door het pensioenfonds gevreesde willekeur en rechtsongelijkheid bij (een ruimere) toepassing van de hardheidsclausule in dit geval geen sprake is.
3.3.
PFZW betwist de vordering. Met een beroep op het bepaalde in artikel 7:904 Burgerlijk Wetboek (BW) stelt het pensioenfonds zich op het standpunt dat de kantonrechter zich, bij gebreke van een nieuw feit, in dit geding moet beperken tot een marginale toetsing van de uitspraak van de Commissie van Beroep van 20 juni 2007. Die uitspraak is destijds deugdelijk tot stand gekomen en naar de inhoud juist, zodat [eiser] daaraan gebonden is. PFZW meent dat van haar niet kan worden gevergd bij de uitvoering van de hardheidsclausule af te wijken van haar (met het oog op de verbonden financiële consequenties) stringente beleidslijn, die - voor zover hier van belang - inhoudt dat alleen sprake is van ’hardheid’ indien zeer aannemelijk is dat een voorgenomen huwelijk door een onverwacht overlijden kort vóór de feitelijke huwelijksdatum geen doorgang heeft gevonden. Die situatie deed zich hier niet voor. PFZW beroept zich op de ‘sterfbedbepaling’ in het pensioenreglement en meent dat ook als het huwelijk na augustus 2003 zou zijn voltrokken deze bepaling aan de toekenning van partnerpensioen in de weg had gestaan, nu [B] - zoals destijds de verwachting was - binnen een jaar daarna is overleden.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In dit geding moet de kantonrechter beslissen over de vraag of PFZW alsnog met toepassing van de in het pensioenreglement opgenomen hardheidsclausule aan [eiser] een partnerpensioen moet toekennen en uitbetalen. De kantonrechter zal daarbij
- ondanks de klacht van [eiser] dat het fonds bij de wijziging van het pensioenreglement per 1 januari 2004 onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar informatieplicht - uitgaan van de toepasselijkheid van het pensioenreglement 2004, omdat van een - voor de uitkomst van dit geding - beslissende wijziging van het tevoren (tot
1 januari 2004) geldende pensioenreglement geen sprake is geweest. Zowel vóór als na
1 januari 2004 kende de reglementaire definitie van het begrip ‘partner’ onder meer de formele eis dat de samenlevingsovereenkomst van de ongehuwde deelnemer notarieel moest zijn vastgelegd. En ook de ‘sterfbedbepaling’ en de hardheidsclausule, die in dit geding aan de orde zijn, zijn toen ten opzichte van het pensioenreglement 2003 niet veranderd.
4.2.
In hun debat over bovengenoemde vraag hebben partijen in dit geding verschillende juridische aspecten, onder meer over de beleidsvrijheid van het pensioenfonds en de rechterlijke beslissingsruimte, naar voren gebracht die de kantonrechter zal beoordelen.
4.3.
Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag of - zoals PFZW heeft betoogd - hun geschil reeds door de uitspraak van de Commissie van Beroep van 20 juni 2007 volledig is beslecht zodat de kantonrechter nog slechts marginaal kan toetsen, of dat
- zoals [eiser] meent - die uitspraak de kantonrechter nu niet beperkt in de beoordeling van zijn vordering tot toekenning van partnerpensioen. Wat de betekenis van de eerdere uitspraak van de Commissie van Beroep en de in dit geding aan te leggen toetsingsnorm betreft, volgt de kantonrechter het pensioenfonds in zijn standpunt niet. Allereerst is daar immers de brief van PFZW van 11 november 2021, waarin het pensioenfonds aan [eiser] heeft meegedeeld dat zijn verzoek door het fonds opnieuw is beoordeeld, dat zijn argumenten grondig zijn bestudeerd maar hem geen partnerpensioen wordt toegekend, en dat hij - als hij het met die beslissing niet eens is - beroep kan instellen bij de Commissie van Beroep, die daarna door een rechter alleen marginaal zal worden getoetst, maar dat hij die beroepsgang ook kan overslaan en de zaak direct bij de rechter aanhangig kan maken, die dan ‘volledig (-) in plaats van marginaal’ zal toetsen, aldus de brief. Uit deze formulering heeft [eiser] redelijkerwijs mogen afleiden dat in de rechterlijke procedure de afwijzing van zijn hernieuwde verzoek volledig, en niet slechts marginaal, zou worden getoetst. Daaraan kan PFZW nu, met een beroep op het bepaalde in artikel 7:904 BW, niet afdoen met het argument dat zich sinds de eerdere uitspraak van de Commissie van Beroep geen nieuw feit heeft voorgedaan. Blijkens de brief van 11 november 2021 heeft de vraag of er sprake was van een nieuw feit geen rol gespeeld bij de beoordeling die aan de afwijzing van het hernieuwde verzoek van [eiser] vooraf ging. Er is een volledige herbeoordeling gedaan. Waar PFZW kennelijk meent dat de uitspraak van de Commissie van Beroep uit 2007 in dit geding moet worden aangemerkt als de ‘beslissing van een derde’ in de zin van artikel 7:904 BW miskent zij dit karakter van de herbeoordeling in november 2021.
4.4.
Maar ook zonder de (standaard)tekst in de brief van 11 november 2021 zou de kantonrechter zich in dit geding niet hebben beperkt tot een marginale toetsing. Artikel 7:904 lid 1 BW bepaalt dat een beslissing van een derde, zoals hier de Commissie van Beroep, vernietigbaar is indien gebondenheid (van de daarbij in het ongelijk gestelde partij) in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Van een dergelijke onaanvaardbaarheid is hier sprake, omdat de Commissie van Beroep destijds niet alleen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, maar ook het pensioenfonds een te grote discretionaire bevoegdheid heeft gelaten bij de uitvoering van de hardheidsclausule. Wat het eerste betreft: de Commissie van Beroep heeft (onder 24, eerste volzin van haar uitspraak), op grond van hetgeen daarboven was overwogen, geoordeeld dat het in de situatie van [eiser] ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar’ is dat het bepaalde in het pensioenreglement onverkort wordt toegepast. Dat is echter een andere, strengere norm dan die welke de hardheidsclausule in het pensioenreglement voorschrijft. Die clausule geeft het criterium van een ‘onbillijkheid van overwegende aard’, en dat is een lichtere toets. In de tweede volzin van paragraaf 24 van de uitspraak van de Commissie van Beroep wordt wel geconcludeerd dat het bestreden PGGM-besluit niet leidt tot ‘een zodanige onbillijkheid van overwegende aard’ dat het beroep van [eiser] op de hardheidsclausule gegrond is, maar daaruit blijkt niet dat de Commissie van Beroep het verschil tussen de reglementaire en de toegepaste norm onder ogen heeft gezien. De indruk ontstaat dat de Commissie van Beroep beide normen als één en dezelfde heeft beschouwd en van oordeel is dat voor toepassing van de hardheidsclausule niet volstaat dat sprake is van ‘een onbillijkheid van overwegende aard’, maar dat sprake moet zijn van ‘een
zodanigeonbillijkheid van overwegende aard’ dat onverkorte toepassing van de bepalingen van het pensioenreglement ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ zou zijn. Dat is inhoudelijk onjuist, en onaanvaardbaar in de zin van artikel 7:904 BW.
4.5.
Van een dergelijke onaanvaardbaarheid is tevens sprake (en dit betreft het hierboven onder 4.4., derde volzin, als tweede genoemde punt), nu de Commissie van Beroep onder 22 van haar uitspraak heeft overwogen dat PGGM op goede gronden uitvoering heeft gegeven aan haar beleid (om in uitzonderingsgevallen partnerpensioen toe te kennen terwijl niet is voldaan aan de formele vereisten die de definitie van het begrip ‘partner’ stelt en) om alleen ‘hardheid’ aan te nemen in situaties waarin sprake is van een onverwacht overlijden kort vóór de objectief vaststelbare huwelijksdatum. Dit sluit aan bij het betoog van PFZW in het onderhavige geding dat de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid is en dat de wijze waarop van die bevoegdheid in een individueel geval gebruik gemaakt wordt aan rechterlijke toetsing is onttrokken. Dit betoog faalt, en de genoemde overweging van de Commissie van Beroep geeft blijk van een onjuist oordeel over bedoelde bevoegdheid. Het moge zo zijn dat de hardheidsclausule aan het bestuur van het pensioenfonds een bevoegdheid toekent die zij in het algemeen kan invullen door het hanteren van een bepaalde - stringente - beleidslijn, maar daaruit volgt niet dat de Commissie van Beroep (of de civiele rechter) in een voorgelegde individuele zaak niet tot het oordeel kan komen dat er onder de in de betreffende zaak gegeven omstandigheden reden is om die op één lijn te stellen met de gevallen waarin volgens het vigerende beleid ‘hardheid’ wordt aangenomen. Beleid is, net zoals rechtspraak, een levend fenomeen, ‘werk in uitvoering’ en maatwerk. En dat brengt noodzakelijkerwijs met zich mee dat het pensioenfonds niet ontkomt aan - wat zij noemt - ‘discussies achteraf’ in gevallen als het onderhavige waarin een belanghebbende zich niet neerlegt bij de beslissing van het bestuur van het fonds om geen ‘hardheid’ aan te nemen.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat de uitspraak van de Commissie van Beroep van 20 juni 2007 vernietigbaar is (de kantonrechter vernietigt de uitspraak niet, omdat die vernietiging in dit geding niet is gevorderd). Het besluit van PFZW van
11 november 2021 om niet alsnog partnerpensioen aan [eiser] toe te kennen zal hierna, overeenkomstig de betreffende mededeling in de brief van het pensioenfonds van
11 november 2021, volledig worden getoetst.
4.7.
PFZW heeft erop gewezen dat de hardheidsclausule in het pensioenreglement aan het bestuur slechts de bevoegdheid tot afwijking toestaat, indien onverkorte toepassing van het reglement, ‘gelet op het doel of (de) strekking van de betreffende bepaling of bepaling(en)’, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. Hieruit maakt het pensioenfonds op dat een beroep op de hardheidsclausule alleen kan slagen als de toepassing van een bepaling niet het beoogde effect heeft. PFZW meent dat ‘het beoogde effect’ van de reglementaire definitie van het begrip ‘partner’ is dat uitsluitend ongehuwd samenwonenden die hun samenlevingsovereenkomst notarieel hebben doen vastleggen aanspraak maken op partnerpensioen. De kantonrechter volgt PFZW in dit standpunt niet, omdat deze redenering ertoe leidt dat de levensgezel van een ongehuwd samenwonende deelnemer nimmer recht op partnerpensioen zou hebben indien die notariële vastlegging ontbreekt, óók niet als er in de gegeven omstandigheden sprake zou zijn van een onbillijkheid van overwegende aard. De redenering van het fonds zou de hardheidsclausule in schrijnende gevallen tot een dode letter maken en dat is een onaannemelijk rechtsgevolg.
4.8.
PFZW pleegt de hardheidsclausule in de praktijk ook ruimer toe te passen dan aan de hand van haar in dit geding verdedigde ‘beoogd effect’-redenering. In haar vigerende beleid kunnen immers ook ongehuwd samenwonenden die hun relatie niet notarieel hebben laten vastleggen recht doen gelden op partnerpensioen, en wel in het geval sprake is van een onverwacht overlijden kort vóór de feitelijke, objectief vaststelbare, huwelijksdatum. Zoals hierboven (onder 4.5.) is overwogen, moet daarom worden beoordeeld of in de situatie waarin [eiser] en [B] in 2003 hebben verkeerd niet ook ‘hardheid’ behoort te worden aangenomen, omdat onverkorte toepassing van wat het pensioenreglement over het recht op partnerpensioen bepaalt evenzeer tot onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
4.9.
Bij deze beoordeling ontkomt de kantonrechter er niet aan de ‘sterfbedbepaling’, en de strekking ervan, in ogenschouw te nemen. De bepaling houdt - voor zover hier van belang - in dat het recht op partnerpensioen vervalt, indien de deelnemer is overleden binnen een jaar na de huwelijkssluiting en haar/zijn gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting dit overlijden redelijkerwijs moest doen verwachten. De ratio van die bepaling is dat geen recht op partnerpensioen bestaat, indien de deelnemer in het huwelijk is getreden op een moment dat zij/hij al zo ziek was dat het levenseinde in zicht was. Bij de toepassing die PFZW aan de hardheidsclausule pleegt te geven, is - zo stelt de kantonrechter vast - deze ratio leidend, in die zin dat (alleen) ‘hardheid’ wordt aangenomen en toch partnerpensioen wordt toegekend, indien ervan mag worden uitgegaan dat de gezondheidstoestand van de deelnemer ten tijde van de feitelijk vaststelling van de concrete huwelijksdatum zodanig was dat toen geen spoedig overlijden hoefde te worden verwacht, en de huwelijkssluiting enkel geen doorgang heeft gevonden door het onverwachte overlijden van de deelnemer (bijvoorbeeld bij een noodlottig verkeersongeval vlak voor de geplande trouwdatum). De situatie van [eiser] en [B] was in 2003 echter - gezien die ratio - wezenlijk ander. Zij hadden al sinds begin 2002 het plan om te trouwen ingeval [B] zwanger zou worden. In de eerste maanden van de zwangerschap, tot aan het noodlottige bericht van [B] ’s Amsterdamse behandelaar van eind juli 2003, hebben zij geen concrete stappen gezet om in het huwelijk te treden. Toen dat wél gebeurde, onder meer door bij de gemeente een datum voor ondertrouw vast te leggen, was bekend dat [B] ernstig ziek was en haar levensverwachting beperkt was. PFZW mocht, net als dat bij ongehuwd samenwonenden reglementair gebeurt (doordat notariële vastlegging van de samenwoning wordt verlangd), hoge eisen stellen aan de aannemelijkheid en objectieve vaststelbaarheid van de huwelijksdatum in de periode die vooraf ging aan de mededeling van de behandelaar eind juli 2003. Voordien hadden [B] en [eiser] nog geen concrete invulling gegeven aan hun al langer bestaande trouwplan. Het pensioenfonds heeft onder die omstandigheden mogen besluiten om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar is. De beslissing van de SVB in 2018 om hem alsnog als nabestaande van [B] in de zin van de Anw aan te merken, leidt niet tot een andere conclusie, omdat het partnerbegrip van de Anw een andere is dan dat in het pensioenreglement van PFZW. De SVB zag in 2018 reden om alsnog aan te nemen dat [eiser] en [B] ten tijde van haar overlijden hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, maar dat - het voeren van een gemeenschappelijke huishouding - is slechts één van de vereisten die het pensioenreglement aan het begrip ‘partner’ stelt. Het geschil met PFZW draait, zoals hierboven is uiteengezet, om andere vereisten, waarop het nadere oordeel van de SVB geen betrekking heeft. PFZW heeft blijkbaar steeds willen aannemen dat [B] tot haar overlijden met [eiser] op hun adres in [woonplaats] is blijven wonen.
4.11.
[eiser] wordt, als de - uiteindelijk - in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Bij de begroting van die proceskosten houdt de kantonrechter er rekening mee dat het pensioenfonds op een aantal aspecten niet in zijn standpunt is gevolgd. De proceskosten worden aldus aan de zijde van PFZW tot dit vonnis begroot op € 996,-- (zijnde twee punten á € 498,--) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van PFZW, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 996,-- aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G.F. van der Kraats, kantonrechter, bij haar afwezigheid getekend door mr. M. Ramsaroep, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022.