ECLI:NL:RBMNE:2022:48

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
C/16/515914 / HA ZA 21-45
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over wanprestatie en schadevergoeding in het kader van pakketshop- en vervoersovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 januari 2022 een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap GENERAL LOGISTICS SYSTEMS NETHERLANDS B.V. (hierna: GLS) en een andere besloten vennootschap, aangeduid als [gedaagde]. Het geschil betreft de nakoming van twee overeenkomsten: een pakketshopovereenkomst en een vervoersovereenkomst. GLS vordert betaling van een bedrag van € 58.017,26 van [gedaagde], terwijl [gedaagde] in reconventie stelt dat GLS toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen onder de vervoersovereenkomst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de pakketshopovereenkomst door [gedaagde] op 1 december 2020 is opgezegd, maar dat de vervoersovereenkomst pas per 1 februari 2021 rechtsgeldig is beëindigd. De rechtbank oordeelt dat GLS tekort is geschoten in de nakoming van de vervoersovereenkomst door de werkzaamheden per 1 december 2020 te staken. Dit leidt tot de conclusie dat GLS schadeplichtig is jegens [gedaagde].

De rechtbank heeft de beslissing in conventie aangehouden totdat in een schadestaatprocedure is beslist over de hoogte van de schadevergoeding die GLS aan [gedaagde] moet betalen. Tevens is bepaald dat de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding op grond van artikel 6:127 BW voor verrekening in aanmerking komt met het bedrag dat onder de depotovereenkomst bij de notaris is gestort. De proceskosten zijn voor GLS, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/515914 / HA ZA 21-45
Vonnis van 19 januari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GENERAL LOGISTICS SYSTEMS NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.C. Zevenberg te Rijswijk Zuid-Holland,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. S.D. Worotikan te Roermond.
Partijen worden hierna GLS en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 december 2020 met 8 producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie met 13 producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met de producties 9 tot en met 11;
  • de mondelinge behandeling van 8 december 2021, waarvan aantekeningen zijn bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1.
Partijen zijn op 14 oktober 2009 een pakketshopovereenkomst met elkaar aangegaan, waardoor [gedaagde] pakketshophouder van GLS is geworden (hierna de pakketshopovereenkomst). [gedaagde(-s)] functie als pakketshophouder hield in, kort gezegd, dat zij als inlever- en afhaaladres fungeerde voor pakketten die door GLS werden verzonden. Zij was daarvoor een maandelijks in rekening te brengen vergoeding aan GLS verschuldigd. In paragraaf 8 van de pakketshopovereenkomst hebben partijen afgesproken dat de overeenkomst door beide partijen voor het einde van elke kalendermaand kan worden opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van één maand en dat opzegging schriftelijk, per aangetekende post dient te geschieden. De pakketshopovereenkomst is door [gedaagde] tegen 1 december 2020 opgezegd, omdat [gedaagde] pakkethouder voor PostNL is geworden en hiervoor een overeenkomst met PostNL is aangegaan.
2.2.
Partijen zijn op 2 maart 2020 nog een overeenkomst met elkaar aangegaan, op basis waarvan GLS in opdracht van [gedaagde] pakketten vervoerde onder de in deze overeenkomst vervatte voorwaarden (hierna de vervoersovereenkomst). Het betreffen niet alleen pakketten van [gedaagde] zelf, maar ook pakketten van (andere) webshops, die opslagruimtes van [gedaagde] huren en vanuit daar hun pakketten naar derden versturen. In artikel 1.12 van de vervoersovereenkomst hebben partijen afgesproken dat de overeenkomst door beide partijen schriftelijk (per aangetekende brief) tegen het einde van een kalendermaand kan worden beëindigd, met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden. GLS heeft de tekst van de vervoersovereenkomst aangeleverd.
2.3.
Op de overeenkomst van 2 maart 2020 zijn de algemene voorwaarden van GLS van toepassing verklaard. In artikel 8 van die algemene voorwaarden is het volgende opgenomen:

Artikel 8 Verrekening- en opschortingsverbod en aanvullende zekerheid
(…)
2. Beroep op verrekening van vorderingen tot betaling van vracht, van het uit anderen
hoofde terzake van het vervoer verschuldigde of van verdere op de zaken drukkende
kosten met vorderingen uit anderen hoofde is niet toegestaan.
3. Voorts is de Afzender niet gerechtigd zijn verplichtingen uit de overeenkomst op te
schorten, op welke grond dan ook.”
2.4.
Op 4 november 2020 heeft GLS per e-mailbericht aan [gedaagde] medegedeeld dat zij, als gevolg van de opzegging van de pakketshopovereenkomst door [gedaagde] , de vervoersovereenkomst per 1 december 2020 opzegt, aangezien ‘het verzendprofiel nauw verbonden is met de pakketshops’. GLS heeft daarbij medegedeeld dat zij per 1 december 2020 geen werkzaamheden voor [gedaagde] meer verricht.
2.5.
[gedaagde] heeft per e-mailbericht van 5 november 2020 tegen deze opzegging geprotesteerd, stellend dat de twee overeenkomsten los van elkaar staan. Bovendien wees zij daarbij op de overeengekomen opzegtermijn van twee maanden en dat GLS tot 31 januari 2021 gehouden is aan de vervoersovereenkomst uitvoering te geven.
2.6.
Op 27 november 2020 is [gedaagde] met PostNL een overeenkomst met ingang van 1 december 2020 aangegaan ‘inzake het uitvoeren van logistieke dienstverlening’.
2.7.
GLS heeft de werkzaamheden in het kader van de vervoersovereenkomst met ingang van 1 december 2020 gestaakt. Op 3 december 2020 om 10.30 uur heeft [gedaagde] GLS gesommeerd om voor 3 december 12.00 uur te bevestigen dat zij alsnog de verplichtingen voortvloeiende uit de vervoersovereenkomst nakomt, bij gebreke waarvan zij aansprakelijk wordt gehouden voor de hieruit voortvloeiende schade. GLS heeft dit niet gedaan.
2.8.
Bij brief van 10 december 2020 heeft [gedaagde] aan GLS laten weten dat zij al haar betalingsverplichtingen zal opschorten en dat zij alle schade die zij lijdt of nog zal lijden door het staken van de werkzaamheden door GLS voor zover mogelijk zal verrekenen met de bedragen die [gedaagde] nog aan GLS verschuldigd is.
2.9.
Bij brief van 16 december 2020 heeft [gedaagde] aan GLS kenbaar gemaakt geen nakoming van de vervoersovereenkomst te vorderen, maar in plaats daarvan vervangende schadevergoeding over de maanden december 2020 en januari 2021, hetgeen door [gedaagde] is begroot op een bedrag van in totaal € 48.010,81 (€ 28.010,81 aan reeds geleden schade en € 20.000 aan verwachte toekomstige schade). Zij heeft daarbij vermeld dat zij haar vordering ter zake van de reeds geleden schade verrekent met wat zij nog uit hoofde van de beide overeenkomsten aan GLS schuldig is en dat zij de betaling van een deel van die schuld opschort in het licht van haar toekomstige schadevordering.
2.10.
Bij brief van 18 december 2020 heeft GLS onder meer de hoogte van de vervangende schadevergoeding betwist. Volgens GLS heeft [gedaagde] geen schade geleden ten gevolge van het handelen van GLS, zodat haar ook geen beroep toekomt op enige verrekening dan wel opschorting. GLS heeft voorts gemeld dat er op basis van de algemene voorwaarden ook geen verrekening en opschorting mogelijk is. Bovendien heeft GLS in die brief de vervoersovereenkomst zekerheidshalve per 1 maart 2020 alsnog opgezegd, mocht er van opzegging per 1 december 2020 dan wel 1 februari 2021 geen sprake zijn.
2.11.
Op 7 januari 2021 hebben partijen ten overstaan van een notaris een depotovereenkomst gesloten, waarbij door [gedaagde] een bedrag van € 58.017,25 op de derdengeldenrekening van deze notaris is gestort. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald, waarbij met ‘partij 1’ GLS en met ‘partij 2’ [gedaagde] bedoeld is:
Aanleiding:
1. Partij 1 en partij 2, hierna samen te noemen ‘partijen’, hebben een
pakketshopovereenkomst gesloten waarbij partij 2 pakketshophouder is geworden van
partij 1. Partij 2 heeft deze overeenkomst per 1 december 2020 opgezegd.
2. Partijen hebben verder een overeenkomst gesloten op basis waarvan partij 1 pakketten
van partij 2 is gaan vervoeren.
3. Naar aanleiding van de opzegging vermeld onder 1 heeft partij 1 aan partij 2
medegedeeld dat de overeenkomst onder 2 ook per 1 december 2020 is geëindigd.
4. Partijen hebben een geschil over de financiële afwikkeling van de genoemde
opzeggingen. Partij 1 heeft partij 2 gedagvaard en ook medegedeeld conservatoir
beslag te leggen onder partij 2.
5. Ter voorkoming van een conservatoir beslag zijn partijen overeengekomen dat partij 2
een bedrag stort op een kwaliteitsrekening van de notaris.
Partijen komen het volgende overeen:
1. De notaris houdt een bedrag van achtenvijftigduizend zeventien euro en zesentwintig
cent (€ 58.017,25) in depot, hierna te noemen: ‘het depotbedrag’.
2. Partijen verkrijgen hierdoor een voorwaardelijke vordering op de notaris.
3. Deze vordering wordt op een van de hierna vermelde wijzen onvoorwaardelijk:
- na ondubbelzinnige gelijkluidende schriftelijke opdracht van partijen tot uitbetaling van het depotbedrag, dan wel
- na een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dan wel arrest;
- na een in kracht van gewijsde gegaan vonnis.
Het depotbedrag wordt door de notaris uitgekeerd overeenkomstig die opdracht of dat
vonnis.”

3.Het geschil

In conventie

3.1.
GLS vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan GLS tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 58.017,26, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
GLS legt aan haar vorderingen, kort gezegd, het volgende ten grondslag. [gedaagde] moet haar verplichtingen uit zowel de pakketshopovereenkomst als de vervoersovereenkomst nakomen. Zij is € 58.017,26 aan GLS schuldig, zijnde het uit hoofde van die overeenkomsten nog openstaande bedrag aan vergoedingen waar GLS recht op heeft.
3.3.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • te verklaren voor recht dat GLS jegens [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten ter zake van de nakoming van haar verplichtingen onder de vervoersovereenkomst;
  • te verklaren voor recht dat GLS door middel van haar schrijven van 18 december 2020 heeft voldaan aan de contractuele opzeggingsvereisten uit hoofde van de vervoersovereenkomst en dientengevolge deze overeenkomst per 1 maart 2021 correct is opgezegd;
  • GLS op grond van de toerekenbare tekortkoming te veroordelen tot betaling aan GLS van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • GLS te veroordelen om, als voorschot op de nader bij staat op te maken schadevergoeding, aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 15.000,00;
  • te verklaren voor recht dat (het voorschot op) de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding op grond van artikel 6:127 BW in aanmerking komt voor verrekening met het bedrag dat overeenkomstig de depotovereenkomst onder de notaris is gestort;
  • GLS te veroordelen in de rente en (na)kosten.
3.5.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen, kort gezegd, het volgende ten grondslag. GLS is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de vervoersovereenkomst door de bedongen werkzaamheden per 1 december 2020 te staken en de opzegtermijn dus niet in acht te nemen. Hierdoor heeft [gedaagde] schade geleden en lijdt zij nog steeds schade, welke moet worden vergoed door GLS.
3.6.
De conclusie van GLS strekt tot afwijzing van de vorderingen.
3.7.
GLS voert het volgende aan. Zij is niet tekortgeschoten in de nakoming van de vervoersovereenkomst. [gedaagde] heeft de pakketshopovereenkomst opgezegd en dit brengt mee dat, gezien de samenhang tussen deze twee overeenkomsten, ook de vervoersovereenkomst eindigde en wel op 1 december 2020. GLS stelt ook dat de vervoersovereenkomst door de brief van 4 november 2020 tegen 1 december 2020 dan wel 18 december 2020 is geëindigd.Als ook dat niet het geval is, dan heeft GLS de vervoersovereenkomst tegen 1 februari 2021 opgezegd, gezien de acceptatie van de opzegging door [gedaagde] in de brief van 5 november 2020. Als ook dat niet slaagt, dan heeft GLS de vervoersovereenkomst per 1 maart 2021 opgezegd. GLS betwist tot slot dat [gedaagde] schade heeft geleden als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de vervoersovereenkomst.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Tussen partijen staat, kort gezegd, ter discussie of GLS toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de vervoersovereenkomst door op 1 december 2020 de bedongen werkzaamheden te staken en of zij hiervoor schadeplichtig is.
Moet [gedaagde] de facturen van GLS betalen?
4.2.
In conventie heeft GLS gemotiveerd gesteld dat [gedaagde] uit hoofde van de pakketshopovereenkomst en de vervoersovereenkomst nog een bedrag van € 58.017,26 aan overeengekomen vergoedingen verschuldigd is aan GLS. Deze schuld wordt op zichzelf niet betwist door [gedaagde] , zodat die vast staat, maar zij voert wel het verweer dat zij die schuld mocht verrekenen met de schade die voortvloeit uit de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de vervoersovereenkomst door GLS, dan wel dat zij de betaling van die schuld mocht opschorten, gelet op die tekortkoming en die schade. Op dit verweer wordt hierna ingegaan.
De depotovereenkomst
4.3.
De wederzijdse stellingen omtrent opschorting en verrekening zijn niet relevant, nu partijen een (nadere) depotovereenkomst op dat punt met elkaar zijn aangegaan. Partijen hebben in de depotovereenkomst immers afgesproken dat het door [gedaagde] bij de notaris gestorte bedrag van € 58.017,25 onder de notaris blijft, zolang het geschil over de opzeggingen, waaronder begrepen de schadeclaim die [gedaagde] pretendeert te hebben in verband met de door GLS beëindigde vervoersovereenkomst, niet is geëindigd door – voor zover hier van belang – een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waarin is bepaald of en tot welk bedrag een schadeplicht van GLS jegens [gedaagde] op de € 58.017,25 in mindering strekt. Ook regelt de depotovereenkomst hoe partijen zullen handelen wanneer dat vonnis zal zijn gewezen, namelijk (tenzij zij onderling alsnog iets anders overeenkomen) door de notaris te instrueren tot afrekening met partijen over te gaan conform de inhoud van dat vonnis.
4.4.
De vraag die daarbij rijst is of de depotovereenkomst ook geacht moet worden te gelden voor het geval (dat zich hier voor doet) dat [gedaagde] niet aanstonds in een rechterlijke procedure een concrete schadevordering jegens GLS instelt, maar haar schadevorderingsrecht in een verklaring voor recht erkend wil zien en de hoogte van haar schadevordering in een schadestaatprocedure uitgemaakt wil zien. [gedaagde] heeft die vraag gemotiveerd in bevestigende zin beantwoord. GLS heeft dat niet (voldoende) betwist. GLS heeft ter zitting alleen naar voren gebracht dat de depotovereenkomst slechts betrekking heeft op de terechtheid van de in conventie gestelde schuld van [gedaagde] . De rechtbank verstaat die stelling aldus dat de depotovereenkomst los staat van de in reconventie gepretendeerde schadevordering en het in verband daarmee gedane verrekeningsberoep en aangehaalde opschortingsverweer. Die lezing is onmiskenbaar in strijd met de heldere tekst van de depotovereenkomst. In de depotovereenkomst worden beide overeenkomsten en beide opzeggingen en de hieruit voortvloeiende financiële afwikkeling, incluis de door [gedaagde] gepretendeerde schadevordering en de betekenis daarvan voor de (opeisbaarheid van de) in conventie genoemde schuld van [gedaagde] , bestempeld als onderwerp van het geschil tussen partijen en de daaromtrent getroffen regeling. Omstandigheden die de slotsom rechtvaardigen dat partijen desondanks hebben beoogd om de depotovereenkomst de door GLS gestelde strekking te geven, of dat [gedaagde] heeft moeten begrijpen dat GLS die strekking beoogde, zijn niet gesteld of gebleken. De rechtbank verwerpt daarom de door GLS gestelde lezing en oordeelt dat de depotovereenkomst ook werking heeft voor dit geding, met name voor de wijze waarop [gedaagde] haar reconventionele vordering heeft ingestoken. Dat betekent dat het verrekeningsberoep en het opschortingsverweer niet meer van belang zijn, omdat het onder de notaris berustende bedrag zal dienen te worden afgehandeld met inachtneming van hetgeen in de na te melden schadestaatprocedure zal worden beslist.
Wanprestatie?
4.5.
De tussenvraag is daarmee: slaagt de stelling van [gedaagde] dat sprake is van wanprestatie en, zo ja, moet er een schadestaatprocedure volgen? De rechtbank oordeelt dat de tekortkoming in de nakoming van de verbintenis uit overeenkomst vast is komen te staan. GLS heeft de vervoersovereenkomst namelijk onregelmatig opgezegd. Ten eerste is van (voldoende) samenhang tussen de beide overeenkomsten die meebrengt dat het einde van de pakketshopovereenkomst ook betekent dat de vervoersovereenkomst eindigt of voortijdig kan worden opgezegd, geen sprake. Die door GLS gestelde samenhang is door haar niet voldoende gesteld en onderbouwd. Zo valt zonder (hier ontbrekende) uitleg die samenhang niet te destilleren uit de (aard van de) wederzijdse rechten en plichten uit die overeenkomsten. Ook is niet gesteld of gebleken dat een dergelijke samenhang ten tijde van de totstandkoming van de vervoersovereenkomst is besproken tussen partijen. In de vervoersovereenkomst (waarvan de tekst uit de koker van GLS kwam) is bovendien expliciet een opzegtermijn van twee maanden overeengekomen, die afwijkt van de opzegtermijn in de pakketshopovereenkomst van slechts één maand. Dat is veeleer een contra-indicatie voor de beweerdelijke samenhang. Een en ander leidt tot de slotsom dat GLS in de vervoersovereenkomst aan een opzegtermijn van twee maanden was gebonden, zodat haar opzegging op 4 november 2020 tegen 1 december 2020 en 18 december 2018 zonder gevolg is gebleven. Wel is voldoende vast komen te staan dat de vervoersovereenkomst op 1 februari 2021 regelmatig is geëindigd. GLS’ e-mail van 4 november 2020 (die de duidelijke strekking heeft dat zij de vervoersovereenkomst wil doen eindigen) en de daarmee overeenstemmende wijze waarop [gedaagde] die blijkens haar antwoordmail van 5 november 2020 en de uitlating van de heer [A] ter zitting, heeft begrepen, vormen voldoende grond om de eerstgenoemde e-mail als rechtsgeldige opzeggingshandeling aan te merken. Die opzegging leidt dan krachtens de voorgeschreven opzegtermijn tot het einde van de vervoersovereenkomst per 1 februari 2021. Dat die opzegging niet per aangetekend schrijven is gedaan leidt niet tot een ander oordeel. De ratio van dat voorschrift moet immers geacht worden te zijn gelegen in de waarborg dat de wederpartij van de opzeggende partij (tijdig) met die opzegging bekend wordt. Vast staat dat in dit geval aan die ratio is voldaan. Het is daarom in redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat GLS zich op het niet-naleven zou kunnen beroepen van het voorschrift van het aangetekende schrijven.
4.6.
GLS heeft verder gesteld dat [gedaagde] uit hoofde van haar overeenkomst met PostNL niet mocht concurreren door de vervoersovereenkomst met GLS na te komen. Met het opzeggen van de vervoersovereenkomst heeft GLS er naar eigen zeggen juist zorg voor gedragen dat [gedaagde] geen wanprestatie jegens PostNL heeft gepleegd. De rechtbank oordeelt als volgt. GLS heeft slechts gesteld dat er sprake is van een exclusiviteitsbeding in de eerste overeenkomst van [gedaagde] met PostNL, die zag op vervanging van de pakketshopovereenkomst met GLS. Onweersproken is dat er sprake is van een tweede overeenkomst tussen [gedaagde] en PostNL, die op vervoer ziet. De werkzaamheden die onder deze overeenkomst vallen, namelijk het vervoeren van de pakketten van [gedaagde] zelf en van de pakketten van webshops, vielen klaarblijkelijk dus niet onder de eerste overeenkomst tussen [gedaagde] en PostNL. Daarom is onvoldoende gesteld dat een eventueel exclusiviteitsbeding in de eerste (pakketshop)overeenkomst met PostNL ook betekenis heeft voor hetgeen GLS onder de tweede (vervoers)overeenkomst met PostNL wel of niet is toegestaan. Er is dus onvoldoende (onderbouwd) gesteld dat GLS met de opzegging wanprestatie aan de zijde van [gedaagde] heeft voorkomen, nog daargelaten wat een andersluidend oordeel voor de uitkomst van dit geding had betekend.
4.7.
Vast is komen te staan dat GLS jegens [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen onder de vervoersovereenkomst voor de periode van 1 december 2020 tot 1 februari 2021 door de werkzaamheden vanaf 1 december 2020 te staken. De vervoersovereenkomst is door GLS immers pas per 1 februari 2021 rechtsgeldig opgezegd. De vordering om te verklaren voor recht dat GLS de vervoersovereenkomst per 1 maart 2021 rechtsgeldig heeft opgezegd, wordt daarom afgewezen.
Schadestaatprocedure
4.8.
Op grond van de toerekenbare tekortkoming aan de zijde van GLS is GLS gehouden de daar voor [gedaagde] uit voortvloeiende schade te vergoeden. [gedaagde] heeft de mogelijkheid van schade aannemelijk gemaakt en heeft ter zitting voldoende toegelicht dat de schade op dit moment nog niet volledig vast te stellen is (omdat er sprake is van voortgaande reputatieschade). Er bestaat daarom grond voor een te voeren schadestaatprocedure.
4.9.
[gedaagde] heeft voorts verzocht om GLS te veroordelen om, als voorschot op de nader bij staat op te maken schadevergoeding, aan [gedaagde] een bedrag van € 15.000,00 te betalen. De rechtbank oordeelt dat dit voorschot wordt afgewezen. Er is onvoldoende gesteld om nu al de slotsom te rechtvaardigen dat er tot dat bedrag schade is geleden. Bovendien dient schade die het bedrag van € 58.017,25 niet te boven gaat, krachtens de depotovereenkomst te worden voldaan door verrekening van die schade met de in conventie omschreven schuld van [gedaagde] . Voor een buiten die constructie om gaande plicht van GLS om aan [gedaagde] een schadebedrag te voldoen, kan daarom geen sprake zijn.
4.10.
[gedaagde] heeft tot slot verzocht te verklaren voor recht dat de schadevergoeding op grond van artikel 6:127 BW voor verrekening in aanmerking komt met het bedrag dat overeenkomstig de depotovereenkomst onder de notaris is gestort. Dit treft doel. De vordering wordt toegewezen, in die zin dat de (eventuele) schade die vast komt te staan verrekenbaar met het depot is. Die gang van zaken volgt immers uit de depotovereenkomst zelf.
4.11.
De beslissing in conventie wordt aangehouden totdat in de schadestaatprocedure is beslist over de vraag of en tot welk bedrag de schadeclaim slaagt. Pas dan is immers duidelijk of de conventionele vordering geheel of gedeeltelijk toewijsbaar is.
Proceskosten
4.12.
GLS zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris advocaat € 563,00 (2 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00)
Totaal € 563,00
4.13.
De nakosten zullen worden begroot op de manier zoals in de beslissing is
weergegeven.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
houdt iedere beslissing in conventie aan totdat in de schadestaatprocedure die in reconventie zal worden gelast, uitvoerbaar bij voorraad uitspraak zal zijn gedaan omtrent de (hoogte van de) door [gedaagde] gepretendeerde schadevordering,
5.2.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van 5 oktober 2022 en verstaat dat de meest gerede partij de zaak na het onder 5.1. genoemde moment kan opbrengen, teneinde voort te procederen,
in reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat GLS jegens [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen onder de vervoersovereenkomst,
5.4.
veroordeelt GLS op grond van de toerekenbare tekortkoming tot betaling aan [gedaagde] van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
5.5.
verklaart voor recht dat de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding ex artikel 6:127 BW voor verrekening in aanmerking komt met het bedrag dat overeenkomstig de depotovereenkomst onder de notaris is gestort,
5.6.
veroordeelt GLS in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt GLS in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat GLS niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen, rechter, en is in aanwezigheid van mr. W.E.M. Maas, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.