In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Utrecht. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A. Oosters, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap was vastgesteld op € 905.000 voor het belastingjaar 2021. De waarde was gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de waardepeildatum was 1 januari 2020. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 813.000.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op een online zitting op 8 juli 2022, waarbij ook de gemachtigde van verweerder, W.G. Vos, en een taxateur aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Dit werd onderbouwd met een taxatiematrix waarin de woning van eiser werd vergeleken met vergelijkbare woningen in de omgeving. De rechtbank concludeerde dat de waarde in het economisch verkeer correct was vastgesteld en dat de verschillen tussen de woningen adequaat waren meegenomen in de waardebepaling.
Eiser voerde aan dat er onvoldoende rekenkundige onderbouwing was voor de waardebepalende verschillen, maar de rechtbank oordeelde dat in het belastingrecht een vrije bewijsleer geldt. Verweerder had op een andere manier aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat onvoldoende rekening was gehouden met de staat van de woning, aangezien de kwalificering van de staat als 'voldoende' niet in strijd was met de overgelegde foto’s.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.