ECLI:NL:RBMNE:2022:4675

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
10122334 UE 22-287
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • D. van Steenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar gedrag werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster] B.V. Het geschil ontstond na een ontslag op staande voet dat door de werkgever was gegeven op 25 juli 2022, naar aanleiding van een incident waarbij [verzoeker] de HR-medewerker [A] beledigde en bedreigde tijdens een gesprek. [Verzoeker] verzocht de rechtbank om het ontslag te vernietigen, terwijl [verweerster] een tegenverzoek indiende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker]. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de beledigende uitspraken van [verzoeker] niet als een dringende reden konden worden gekwalificeerd. De rechter nam daarbij in overweging dat [verzoeker] zich in een emotionele gemoedstoestand bevond en dat de omstandigheden van het geval, waaronder zijn arbeidsongeschiktheid, een rol speelden. Het ontslag werd vernietigd en [verweerster] werd veroordeeld tot betaling van het loon van [verzoeker] vanaf de datum van ontslag. Echter, de rechter oordeelde ook dat het gedrag van [verzoeker] zodanig verwijtbaar was dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2023 werd ontbonden, waarbij [verweerster] verplicht werd om een transitievergoeding aan [verzoeker] te betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10122334 UE VERZ 22-287 MB/40202
Beschikking van 16 november 2022
inzake
[verzoeker],
wonende in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. P.A. van der Waal,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. P.M.M. Massuger.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Hoe deze procedure is verlopen blijkt uit het volgende:
  • het verzoekschrift van [verzoeker] ingekomen op 26 september 2022, tevens houdende een verzoek om een voorlopige voorziening met producties 1 tot en met 7;
  • het verweerschrift van [verweerster] , tevens houdende een tegenverzoek met producties 1 tot en met 19.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Mr. Van der Waal heeft toen pleitaantekeningen tevens houdende verweer tegen de tegenverzoeken overgelegd en voorgedragen en heeft het verzoek tot het verstrekken van salarisspecificaties op straffe van een dwangsom ingetrokken. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Tot slot is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 10 maart 2017 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [verweerster] . Deze arbeidsovereenkomst is op 2 januari 2018 en 3 juli 2018 telkens voor bepaalde tijd voortgezet. Met ingang van 3 januari 2019 is tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen.
2.2.
[verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie van ‘Chauffeur B-rijbewijs’. De overeengekomen arbeidsduur is 40 uur per week. Het laatstverdiende salaris van [verzoeker] bedraagt € 2.284,35 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
2.3.
[verzoeker] heeft zich op 10 mei 2022 verslapen en is daardoor niet (tijdig) op het werk verschenen.
2.4.
[verzoeker] heeft zich in de loop van de maand mei 2022 ziek gemeld wegens schouder- en nekklachten. Sinds een ongeval op 20 december 2017 tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft [verzoeker] chronische pijnklachten die zijn dagelijks leven en werk belemmeren.
2.5.
Op 20 juli 2022 heeft mevrouw [A] (hierna: [A] ), medewerkster HR bij [verweerster] , [verzoeker] per e-mail uitgenodigd voor en gesprek op kantoor op 25 juli 2022 om 08.30 uur. Als reden voor het gesprek heeft [A] in haar e-mail geschreven:
“Dit gesprek betreft het bespreken van de huidige situatie, bespreken afwezigheid 10 mei 2022 en de mogelijkheid voor jou om in je dossier te kijken.”
2.6.
Tijdens het gesprek op 25 juli 2022 heeft mevrouw [A] onder meer aan [verzoeker] een op 9 juni 2022 gedateerde officiële waarschuwing willen overhandigen voor het niet verschijnen op het werk op 10 mei 2022. [verzoeker] heeft hier emotioneel op gereageerd en heeft geweigerd de waarschuwingsbrief in ontvangst te nemen. Vervolgens is hij vertrokken.
2.7.
De heer [B] (hierna: [B] ), directeur van [verweerster] , heeft op 25 juli 2022 in de middag in aanwezigheid van de heer [C] (hierna: [C] ), manager Sales en Operations, op kantoor een gesprek gevoerd met [verzoeker] over het gesprek dat hij in de ochtend met [A] heeft gehad. Tijdens dit gesprek heeft [B] aan [verzoeker] medegedeeld dat hij op staande voet werd ontslagen.
2.8.
In de ontslagbrief van 25 juli 2022 is onder meer het volgende geschreven:
“(…) Vandaag had je een gesprek met mevrouw [A] . Reden voor dit gesprek was dat zij je een waarschuwingsbrief wilde overhandigen in verband met je handelwijze op 05-10-2022. Op het moment dat mevrouw [A] je de brief wilde overhandigen heb je geweigerd die in ontvangst te nemen. (…) Je hebt haar zonder enige aanleiding “Vies wijf” genoemd en aangegeven dat je haar nog wel een keer tegen zou komen en dan…
Mevrouw [A] voelde zich door je uitlatingen zodanig bedreigd, dat zij telefonisch contact heeft opgenomen met de politie.
Vanmiddag heb ik je over het voorgaande gesproken. Bij dit gesprek was ook aanwezig [C] , manager Sales en Operations. Tijdens dat gesprek heb ik naar jouw kant van het verhaal gevraagd. Je hebt aangegeven dat je het verhaal niet herkende en dat wij een vies spelletje met je zouden spelen. We hebben je een aantal specifieke vragen gesteld over het gesprek met [A] , hierop had je geen commentaar.
Ik kan niet anders dan concluderen dat er eerder op de dag sprake was van grove belediging en/of ernstige bedreiging. Hetgeen je tijdens het gesprek met mij naar voren hebt gebracht, brengt hierin geen verandering. Ik ben dan ook van mening dat van [verweerster] B.V. niet langer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortbestaan. In verband hiermee ontsla ik je op staande voet, waarmee het dienstverband per vandaag eindigt. Ik heb je dit vanmiddag al mondeling medegedeeld. Overigens moest ik na die mededeling de heer [C] vragen je mee naar buiten te nemen omdat de sfeer grimmig werd. (…) Je was het niet eens met de situatie en bent meerdere malen zonder toestemming de directiekamer binnengekomen en hebt om een ontslagbrief gevraagd. (…) Naar aanleiding van de situatie heeft de heer [C] nogmaals je gevraagd het pand en terrein te verlaten, om zodoende de goede orde te bewaren. Dit heb je geweigerd. Hierdoor was de heer [C] genoodzaakt de lokale politie ( [.] ) in te schakelen. De politie heeft je vriendelijk verzocht het terrein te verlaten en dit heb je uiteindelijk gedaan. (…).”

3.Verzoek en verweer tegen tegenverzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt primair het ontslag op staande voet te vernietigen en [verweerster] te veroordelen tot betaling van het overeengekomen salaris te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, almede met de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en de wettelijke rente vanaf iedere datum van verschuldigdheid. Verder verzoekt [verzoeker] om [verweerster] te veroordelen hem toe te laten tot het verrichten van werkzaamheden op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [verweerster] in gebreke blijft aan dit gebod te voldoen. Tot slot verzoekt [verzoeker] [verweerster] te veroordelen in kosten van de procedure. Subsidiair verzoekt [verzoeker] veroordeling van [verweerster] om aan hem de transitievergoeding te betalen.
Provisionele vorderingen
3.2.
[verzoeker] heeft tevens, bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), loondoorbetaling vanaf 25 juli 2022 gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging tot een maximum van 50% en met de wettelijke rente, alsmede wedertewerkstelling op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [verweerster] in gebreke blijft daaraan te voldoen.
3.3.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat hij onterecht op staande voet is ontslagen, omdat een dringende reden daartoe ontbrak. [verzoeker] ontkent dat hij [A] tijdens het gesprek van 25 juli 2022 heeft uitgemaakt voor ‘vies wijf’ en dat hij zou hebben gezegd ‘ik kom je nog wel eens tegen en dan…’. Áls hij deze uitlatingen al zou hebben gedaan, dan zijn deze ontoereikend om een dringende reden te vormen. Wel erkent [verzoeker] dat hij tijdens het gesprek emotioneel heeft gereageerd en heeft geroepen dat er door [A] vieze spelletjes met hem worden gespeeld. Volgens [verzoeker] viel het rauw op zijn dak dat er (wederom) geen interesse in zijn gezondheid werd getoond, dat [verweerster] stevig aanstuurde op re-integratie buiten [verweerster] en dat hij als klap op de vuurpijl een officiële waarschuwing kreeg voor iets wat zich twee maanden eerder had voorgedaan en waarvan hij dacht dat het al was afgesloten. Sinds het ongeluk op 20 december 2017 is er sprake van een gespannen arbeidsrelatie omdat [verzoeker] aanhoudende pijnklachten heeft en [verweerster] hem overvraagt. De officiële waarschuwing heeft deze spanningen verder aangewakkerd, aldus [verzoeker] . [verzoeker] heeft zich niet eerder schuldig gemaakt aan onfatsoenlijk taalgebruik of gedrag. Niet valt in te zien waarom niet kon worden volstaan met een officiële waarschuwing of een verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Het ontslag op staande voet betekent dat er voor de arbeidsongeschikte [verzoeker] geen aanspraak op een WW- of ziektewet uitkering bestaat, waardoor hij door dit ontslag onevenredig hard wordt getroffen.
3.4.
[verzoeker] verzet zich tegen toewijzing van het door [verweerster] ingediende voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Volgens hem is er geen sprake van (ernstige) verwijtbaarheid op dezelfde gronden als hiervoor aangegeven.

4.Verweer en tegenverzoek

4.1.
[verweerster] verweert zich tegen de verzoeken en verzoekt [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure. Zij voert - samengevat - aan dat [verzoeker] op 25 juli 2022 [A] grovelijk heeft beledigd door haar ‘vies wijf’ te noemen en ernstig heeft bedreigd door te zeggen ‘ik kom jou nog wel tegen en dan…’. [A] is zich hierdoor wezenloos geschrokken en is overstuur binnengelopen bij [B] . In de vrees dat [verzoeker] haar echt wat aan zou doen heeft zij contact opgenomen met de politie. Zij heeft zich na het incident zeer onveilig gevoeld en dat gevoel heeft weken voortgeduurd. Het grove karakter van de belediging en het ernstige karakter van de bedreiging maken dat van [verweerster] niet verlangd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortbestaan en volstaat met het geven van een waarschuwing. De door [verzoeker] aangevoerde persoonlijke omstandigheden rechtvaardigen het handelen zoals hij dat gedaan heeft niet, aldus [verweerster] . Omdat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, heeft [verzoeker] geen recht op doorbetaling van loon. In het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd, verzoekt [verweerster] de gevorderde wettelijke verhoging over het loon te matigen. Zij zal in dat geval meewerken aan tewerkstelling c.q. re-integratie van [verzoeker] , zodat er geen grond bestaat voor het toewijzen van de gevorderde dwangsom.
4.2.
[verweerster] verzoekt in een tegenverzoek voorwaardelijk, voor het geval het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet zal worden toegewezen, om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a jo. 7:669 lid 3 sub e BW wegens ernstig verwijtbaar handelen waardoor aan [verzoeker] ook geen transitievergoeding toekomt. Verder verzoekt [verweerster] om bij het bepalen van de einddatum geen rekening te houden met de geldende opzegtermijn en de arbeidsovereenkomst dadelijk te ontbinden.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid
5.1.
Het verzoek is tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd.
Voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
5.2.
Omdat in deze beschikking een finale beslissing wordt gegeven over het verzoek van [verzoeker] , is er geen reden (meer) om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van genoemd wetsartikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding en het geding eindigt op dit punt met deze beschikking. Het verzoek om een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv wordt dan ook afgewezen.
Ontslag op staande voet
5.3.
De kantonrechter dient te beoordelen of de reden die [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd als een dringende reden kwalificeert als bedoeld in artikel 7:677 BW en of er onverwijld is opgezegd. Het grovelijk beledigen of op ernstige wijze bedreigen van de werkgever of zijn medewerkers, wordt in de wet genoemd als voorbeeld van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het ontslag moeten de omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang worden bezien. De aard en de ernst van het gedrag van [verzoeker] spelen daarbij een rol, evenals de duur van de arbeidsovereenkomst en ook de (persoonlijke) omstandigheden van [verzoeker] en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem heeft.
5.4.
De kantonrechter is van oordeel dat het ontslag op staande voet voldoende voortvarend is gegeven, waarmee aan de eis van onverwijldheid is voldaan. [verzoeker] heeft dat ook niet weersproken.
5.5.
Vervolgens moet beoordeeld worden of sprake is van een dringende reden. Volgens [verweerster] heeft [verzoeker] [A] in het gesprek van 25 juli grovelijk beledigd door haar ‘vies wijf’ te noemen en ernstig bedreigd door te zeggen ‘ik kom jou nog wel tegen en dan…’. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [verweerster] een schriftelijke verklaring van [A] overgelegd waarin zij aldus heeft verklaard. [verzoeker] ontkent dat hij de gestelde uitspraken tegen [A] heeft gezegd, maar voert aan dat hij heeft gezegd dat zij een vies spelletje met hem speelt. Het is daarmee het woord van [A] , tegen het woord van [verzoeker] . Dat de door [verweerster] gestelde uitspraken door [verzoeker] zijn gedaan, kan derhalve in deze procedure niet worden vastgesteld.
5.6.
Veronderstellenderwijs dát [verzoeker] tegen [A] heeft gezegd ‘vies wijf’ en ‘ik kom je nog wel tegen en dan…’, dan levert het in dit geval geen dringende reden op die het ontslag op staande voet van [verzoeker] rechtvaardigt. Hoewel de gestelde uitspraken uiteraard kwalijk zijn, heeft [verzoeker] deze in een emotionele gemoedstoestand gezegd op het moment dat [A] hem de officiële waarschuwing wilde overhandigen. Het is voorstelbaar dat dit [verzoeker] rauw op zijn dak viel, omdat één en ander niet met zoveel woorden uit de uitnodiging voor het gesprek blijkt (zie 2.5) en het voorval waarop de waarschuwing zag al meer dan twee maanden geleden was. Hierbij is ook van belang dat [verzoeker] op dat moment ziekgemeld was en leed (en nog steeds lijdt) aan migraine aanvallen en chronische pijnen als gevolg van het ongeval op 20 december 2017. Deze pijnklachten beperken hem in zijn dagelijkse leven en in zijn werkzaamheden bij [verweerster] . In dat kader hadden partijen zich al gericht op een re-integratietraject buiten [verweerster] . [verzoeker] ervaart door zijn medische beperkingen spanningen in de arbeidsrelatie en meent dat [verweerster] zich (al lange tijd) richt op het beëindigen van de arbeidsrelatie. Hoewel genoemde omstandigheden geen afbreuk doen aan de kwalijkheid van de uitspraken, vindt de kantonrechter het aannemelijk dat ze zijn gedaan in een emotionele gemoedstoestand en bij wijze van incident. Hiervoor had [verweerster] een officiële waarschuwing kunnen geven. Dit geldt te meer omdat [verzoeker] onevenredig hard wordt getroffen door een ontslag op staande voet, omdat hij geen aanspraak kan maken op een WW- of ziektewet uitkering, terwijl hij door zijn arbeidsongeschiktheid moeilijk in staat zal zijn om op korte termijn ander passend werk te vinden.
5.7.
Dit betekent dat ook indien de gestelde uitspraken door [verzoeker] zijn gedaan, het ontslag op staande voet in dit geval geen stand houdt en daarom wordt vernietigd. [verweerster] wordt veroordeeld om het met [verzoeker] overeengekomen maandelijkse brutoloon vermeerderd met 8% vakantietoeslag aan hem te betalen, vanaf 25 juli 2022 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zijn eveneens toewijsbaar, omdat er niet tijdig is betaald. De wettelijke verhoging zal echter worden gematigd tot nihil, omdat [verweerster] [verzoeker] – naar achteraf blijkt – ten onrechte op staande voet heeft ontslagen, maar destijds wel kon menen een geldige reden voor het ontslag op staande voet te hebben. Zodoende kan haar niet worden aangerekend dat zij [verzoeker] vanaf dat moment geen loon meer heeft betaald. De wettelijke rente over het achterstallig loon wordt toegewezen vanaf de datum van opeisbaarheid.
5.8.
Voor toewijzing van het verzoek tot wedertewerkstelling ziet de kantonrechter geen aanleiding, gelet op hetgeen hierna wordt geoordeeld over het tegenverzoek van [verweerster] . Het subsidiaire verzoek tot toewijzing van de transitievergoeding voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door het ontslag op staande voet is niet toewijsbaar, omdat het ontslag op staande voet wordt vernietigd. Of een transitievergoeding verschuldigd is komt eveneens hierna aan de orde bij de beoordeling van het tegenverzoek.
Het voorwaardelijke tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
5.9.
Omdat het ontslag op staande voet wordt vernietigd, is de voorwaarde voor het tegenverzoek in vervulling gegaan. Hierna zal de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst worden beoordeeld. [verweerster] baseert haar verzoek op de opzeggingsgrond van art. 7:669 lid 3 sub e BW, te weten verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.10.
De kantonrechter wijst het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toe. Hoewel in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat [verzoeker] de door [verweerster] gestelde uitspraken heeft gedaan, erkent [verzoeker] dat hij tijdens het gesprek op 25 juli 2022 emotioneel heeft gereageerd en dingen tegen [A] heeft geroepen. Het valt [verzoeker] te verwijten dat hij met zijn gedrag een sfeer heeft gecreëerd waardoor [A] zich tijdens (en na) het gesprek onveilig heeft gevoeld. Dat [verzoeker] dit niet zo heeft bedoeld, doet daar niet aan af. Het gaat er om hoe zijn gedrag op de ander overkomt. De impact van zijn handelen was kennelijk zo groot dat [A] na het gesprek overstuur naar [B] toe is gelopen en uiteindelijk zelfs contact met de politie heeft opgenomen. Ook [B] heeft toegelicht dat hij de sfeer in zijn gesprek met [verzoeker] in de middag van 25 juli 2022 als grimmig heeft ervaren als gevolg van het gedrag van [verzoeker] . Dit wordt onderstreept door het feit dat [verzoeker] na dit gesprek niet op verzoek van [B] en [C] het pand en terrein van [verweerster] heeft willen verlaten, maar pas na interventie van de politie. Ook dit valt [verzoeker] te verwijten. Ondanks het feit dat hierboven is geoordeeld dat het handelen van [verzoeker] niet een dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert, is de kantonrechter van oordeel dat wel sprake is van zodanig verwijtbaar handelen van [verzoeker] dat in redelijkheid niet van [verweerster] gevergd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] voort laat duren. Herplaatsing van [verzoeker] binnen de organisatie van [verweerster] ligt op grond van artikel 7:669 lid 1 laatste zin BW niet in de rede en het verzoek houdt geen verband met omstandigheden waarop een opzegverbod betrekking heeft.
5.11.
[verweerster] heeft gesteld dat het handelen van [verzoeker] als ‘ernstig verwijtbaar’ kan worden aangemerkt en heeft daarom ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht tegen een eerdere datum en zonder dat [verweerster] aan [verzoeker] een transitievergoeding verschuldigd is.
5.12.
De kantonrechter is van oordeel dat de handelwijze van [verzoeker] niet als ‘ernstig verwijtbaar’ in de zin van artikel 7:671b lid 9 sub b BW en artikel 7:673 lid 7 sub c BW kan worden gekwalificeerd. In de wetsgeschiedenis zijn voorbeelden gegeven van situaties waarbij sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. Een dergelijke of daarmee gelijk te stellen situatie is hier echter niet aan de orde. Zoals reeds in r.o. 5.6 is overwogen is het aannemelijk dat [verzoeker] heeft gehandeld in een emotionele gemoedstoestand en bij wijze van incident. Dit is zeker kwalijk te noemen omdat [verzoeker] zijn geduld had moeten bewaren, maar zijn handelen, hoe laakbaar ook, rechtvaardigt niet dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden zonder dat hem een transitievergoeding toekomt en zonder inachtneming van de opzegtermijn.
5.13.
De arbeidsovereenkomst wordt daarom, met toepassing van artikel 7:671b lid 9 onder a BW, ontbonden per 1 januari 2023 [verweerster] wordt daarnaast veroordeeld de op grond van artikel 7:673 BW verschuldigde transitievergoeding aan [verzoeker] te betalen.
5.14.
[verzoeker] maakt aanspraak op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 9 onder c BW, omdat niet hij, maar [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [verzoeker] stelt een aantal componenten in het handelen van [verweerster] waarmee volgens hem kennelijk wordt gepoogd een onherstelbare breuk tussen partijen te creëren om tot een einde van de arbeidsovereenkomst te komen ondanks zijn arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter volgt [verzoeker] hierin niet. Ook hier geldt dat in de wetsgeschiedenis voorbeelden zijn gegeven van situaties waarbij sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever en dat een dergelijke of daarmee gelijk te stellen situatie hier niet aan de orde is. Zoals reeds in r.o. 5.7 is geoordeeld, blijkt [verweerster] nu achteraf [verzoeker] ten onrechte op staande voet te hebben ontslagen, maar kon zij destijds wel menen een geldige reden voor het ontslag op staande voet te hebben. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst is naar het oordeel van de kantonrechter het gevolg van het verwijtbaar handelen van [verzoeker] , niet van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] . Het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding wordt daarom afgewezen.
5.15.
Er wordt aanleiding gezien de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
Ten aanzien van de door [verzoeker] verzochte voorlopige voorziening
6.1.
wijst het verzoek af;
Ten aanzien van het verzoek van [verzoeker]
6.2.
vernietigt het ontslag op staande voet;
6.3.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te betalen het overeengekomen loon te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, vanaf 25 juli 2022 tot aan de tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf de opeisbaarheid tot aan de dag van gehele betaling;
Ten aanzien van het tegenverzoek van [verweerster]
6.4.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 januari 2023;
6.5.
veroordeelt [verweerster] aan [verzoeker] een transitievergoeding te betalen conform artikel 7:673 BW;
Ten aanzien van het verzoek en het tegenverzoek
6.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D. van Steenbeek, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2022.