ECLI:NL:RBMNE:2022:4641

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
C/16/536383/FA RK 22-410
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie met betrekking tot de behoefte van minderjarige kinderen en de verdeling van kosten tussen ouders

In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 2 november 2022, is de wijziging van de kinderalimentatie aan de orde. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.A. van den Broek, heeft verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1], geboren in 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind opnieuw moet worden berekend, omdat het inkomen van de man, de verweerder in deze zaak, is gestegen ten opzichte van de eerdere afspraken. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld op € 361,- per maand, verhoogd met een deel van de netto kinderopvangkosten, wat resulteert in een totale behoefte van € 542,- per maand. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.A.H.M. Albrecht, heeft de verzoeken van de vrouw betwist, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw een deel van de kinderopvangkosten kan betalen en dat de man per 1 april 2022 een kinderalimentatie van € 27,- per maand aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatie onmiddellijk betaald moet worden, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De proceskosten zijn voor beide partijen, aangezien zij elkaars ex-partners zijn.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Zaaknummer: C/16/536383 FA RK 22-410
Kinderalimentatie
Beschikking van 2 november 2022
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.A. van den Broek,
t e g e n
[verweerder],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.A.H.M. Albrecht.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
a) het verzoekschrift met bijlagen 1 tot en met 25, binnengekomen op 18 maart 2022;
b) het verweerschrift met bijlagen 1 tot en met 8;
c) het gewijzigd en aanvullend verzoek namens de vrouw met bijlagen 26 tot en met 41, en
d) het F9-formulier namens de vrouw van 29 september 2022 met bijlagen 42 tot en met 48.
1.2.
De mondelinge behandeling vond via videobellen plaats op 5 oktober 2022. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Bij deze behandeling waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

feiten
2.1.
De vrouw en de man zijn de ouders van:
[minderjarige 1](verder: [minderjarige 1 (voornaam)] ), geboren op [geboortedatum 1] 2013 in [geboorteplaats 1] . [minderjarige 1 (voornaam)] woont bij de vrouw.
2.2.
De man is met [A] (verder: partner van de man) ook de ouder van:
[minderjarige 2](verder: [minderjarige 2 (voornaam)] ), geboren op [geboortedatum 2] 2020 in [geboorteplaats 2] .
2.3.
Uit de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2017 blijkt
dat de vrouw en de man het eens waren over een behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] van € 357,-
per maand en dat is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie) van [minderjarige 1 (voornaam)] per 19 december 2016 € 200,- per maand, per 1 september 2017 € 315,- per maand en per de datum van de uitbreiding van de zorgregeling naar een weekend per veertien dagen € 297,- per maand aan de vrouw moet betalen. De vrouw en de man hebben per 1 juni 2021 de kinderalimentatie gewijzigd naar € 200,- per maand. Door wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie € 203,80 per maand in 2022.
2.4.
De vrouw vraagt de door de man te betalen kinderalimentatie per 1 november 2020 naar € 110,85 per maand, per 1 januari 2021 naar € 278,59 per maand en per 1 januari 2022 naar € 259,16 per maand te wijzigen. Zij stelt dat door (onder andere) de wezenlijke inkomenswijziging van de vrouw en de man de omstandigheden zijn gewijzigd. De (basis)behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] moet daardoor opnieuw worden bepaald en worden verhoogd met de door haar gemaakte (netto) kosten van kinderopvang.
2.5.
De man is het daar niet mee eens en vraagt de rechtbank de vrouw niet te ontvangen in haar verzoek of dat af te wijzen. Hij erkent dat de omstandigheden intussen wezenlijk zijn gewijzigd, maar stelt dat er geen aanleiding is om de basisbehoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] met de netto kosten van kinderopvang te verhogen. Het lag op de weg van de vrouw om aannemelijk te maken dat deze kosten niet omlaag kunnen en niet door besparing op andere kosten van [minderjarige 1 (voornaam)] kunnen worden betaald.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank zal beslissen dat de man per 1 april 2022 een kinderalimentatie van € 27,- per maand aan de vrouw moet betalen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt en gaat daarbij alleen in op de standpunten van de vrouw en de man die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
is er een (rechtens relevante) wijziging van omstandigheden?
3.2.
Een rechtelijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. [1]
3.3.
De vrouw en de man zijn het erover eens dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, namelijk een wezenlijke wijziging in het inkomen bij beiden.
ingangsdatum
3.4.
Om proceseconomisch reden zal de rechtbank eerst de ingangsdatum bepalen. De wet [2] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (wijziging van de) alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor de vrouw en de man kan hebben.
3.5.
De rechtbank zal de kinderalimentatie per 1 april 2022 wijzigen. Dat is eerste dag van de maand nadat de vrouw haar inleidend verzoekschrift heeft ingediend. Omdat uit de overgelegde stukken is gebleken dat de vrouw en de man al lange tijd met elkaar in gesprek zijn geweest over de hoogte van de kinderalimentatie, had de man er in elk geval per die datum rekening mee kunnen en moeten houden dat de rechtbank de kinderalimentatie zou (kunnen) wijzigen.
behoefte [minderjarige 1 (voornaam)]
3.6.
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] opnieuw moet worden berekend, omdat het inkomen van de man nu hoger is dan het gezamenlijke inkomen van de vrouw en de man waar rekening mee is gehouden in de beschikking van 25 januari 2017. Tussen de vrouw en de man is niet in geschil dat zij nooit met elkaar in gezinsverband hebben samengeleefd. Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatie van de Rechtspraak (verder: Expertgroep) kan de behoefte van een kind van wie de ouders nooit hebben samengeleefd opnieuw worden berekend indien één van de ouders een inkomen heeft dat hoger is dan hun toenmalige inkomens bij elkaar opgeteld. Dat wordt de ‘drempel’ genoemd. Nu de man niet heeft betwist dat zijn inkomen in 2020 de door de vrouw gestelde drempel oversteeg, kan de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] opnieuw worden berekend. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] kennelijk niet eerder is vastgesteld (uit de beschikking van 25 januari 2017 blijkt dat de ouders het eens waren over die behoefte). Anders dan de vrouw voorstaat gaat de rechtbank uit van de inkomensgegevens van de vrouw en de man over het jaar 2021, omdat uit de overgelegde stukken blijkt dat deze wijzigingsgrond zich toen voor het eerst voordeed. De rechtbank zal bij de bepaling van de (basis)behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] tevens rekening houden met het (hogere) inkomen van de vrouw in 2021.
3.7.
Volgens de aanbevelingen van de Expertgroep wordt de behoefte van een kind in het geval dat ouders niet met het kind in gezinsverband hebben samengeleefd bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte die is berekend op basis van het inkomen met kindgebonden budget (verder: KGB) van de verzorgende ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de niet-verzorgende ouder. Aan deze laatste ouder wordt daarbij een fictief KGB toegekend.
3.8.
De rechtbank rekent daarbij met de inkomensgegevens van de vrouw en de man die blijken uit de door hun overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2021. Daaruit blijkt dat de man en de vrouw een belastbaar inkomen hadden van respectievelijk € 53.926,- en € 27.144,- per jaar. Uit de aangehechte berekening blijkt een behoefte van 354,- per maand. [3] Door wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2022 € 361,- per maand.
3.9.
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] moet worden verhoogd met de netto kinderopvangkosten, zijnde de kinderopvangkosten minus kinderopvangtoeslag. Zij heeft aan de hand van stukken (bijlage 33) gesteld dat de netto kinderopvangkosten in 2022 gemiddeld € 231,- per maand zijn. De man heeft dit bedrag als zodanig onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan.
3.10.
De rechtbank vindt in dit geval dat de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] zoals die onder 3.8 is vastgesteld (hierna: de basisbehoefte) moet worden verhoogt met een deel van de netto kinderopvangkosten. De rechtbank vindt dat omdat gelet op alle omstandigheden van dit geval enerzijds van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij het volledige bedrag aan netto kinderopvangkosten uit haar aandeel in de basisbehoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] voor haar rekening neemt. Anderzijds kan zij daaruit wel een deel van die kosten betalen, omdat al een bedrag aan kinderopvangkosten is begrepen in de basisbehoefte en de vrouw bovendien door de kinderopvang enigszins kan besparen op verblijfskosten. De rechtbank zal hierna eerst de uitganspunten formuleren op basis waarvan zij een deel van de netto kinderopvangkosten bij de basisbehoefte optelt en daarna aangeven wat dat in dit geval betekent.
3.11.
De basisbehoefte van een kind of kinderen valt uiteen in verblijfskosten (dat zijn de kosten die een ouder maakt voor het verblijf van een kind bij hem of haar) en de verblijfsoverstijgende kosten (dat zijn de kosten die niet met het verblijf hebben te maken, bijvoorbeeld de kosten voor kleding en schoolgeld). De netto kosten voor kinderopvang kunnen tot de verblijfsoverstijgende kosten worden gerekend. Voor verblijfsoverstijgende kosten is – naast de kinderbijslag – 30% van de basisbehoefte beschikbaar. Die 30% volgt uit het volgende. Bij een zorgregeling waarbij ouders ieder ongeveer de helft van de zorgtaken op zich nemen, is de zorgkorting voor de zogenoemde niet-verzorgende ouder 35% van de (basis)behoefte. Dit bedrag is bedoeld voor de verblijfskosten van het kind/de kinderen bij die ouder. Als voor de verblijfskosten bij de zogenoemde verzorgende ouder ook 35% van de behoefte beschikbaar is (en bij beide ouders samen dus 70%), blijft – naast de kinderbijslag – 30% over voor verblijfsoverstijgende kosten. Bij een kleinere zorgregeling is het percentage zorgkorting lager. In zo een geval zullen de verblijfskosten bij de verzorgende ouder hoger zijn, waardoor ook dan 30% van de (basis)behoefte beschikbaar is voor verblijfsoverstijgende kosten.
3.12.
De rechtbank gaat ervan uit dat de verzorgende ouder (in dit geval de vrouw) de verblijfsoverstijgende kosten betaalt. In dit geval resteert voor verblijfsoverstijgende kosten 30% van de (basis)behoefte, dat is € 108,- per maand. Daarmee staat vast dat de vrouw de netto kosten voor kinderopvang niet, althans niet volledig, kan betalen uit het bedrag dat haar ter beschikking staat voor verblijfsoverstijgende kosten plus kinderbijslag. Daar komt bij dat er ook andere verblijfsoverstijgende kosten zijn. De rechtbank vindt het redelijk dat de vrouw zelf in eerste instantie € 50,- per maand van de netto kinderopvangkosten betaalt en dat de basisbehoefte wordt verhoogd met de resterende netto kinderopvangkosten (€ 181,- per maand). De rechtbank noemt dit in eerste instantie, omdat zowel de vrouw als de man bij voldoende draagkracht bij verhoging van de basisbehoefte met een bedrag voor kinderopvangkosten allebei meer zullen moeten betalen. De behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] komt zo uit op (€ 361 + € 181 =) € 542,- per maand.
3.13.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat het niet noodzakelijk is dat de vrouw hoge kinderopvangkosten maakt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aard van haar werk het niet mogelijk maakt om thuis te werken (nog daargelaten of zij dan naast haar werk ook voor [minderjarige 1 (voornaam)] kan zorgen), dat zij enerzijds door vier dagen per week te werken reeds bezuinigt op de kinderopvangkosten en anderzijds dat zij doordat zij meer is gaan werken een hoger inkomen heeft en daarmee een groter aandeel van de kosten van [minderjarige 1 (voornaam)] voor haar rekening kan nemen.
behoefte [minderjarige 2 (voornaam)]
3.14.
Bij het verdelen van de draagkracht van de man, zal de rechtbank ermee rekening houden dat hij ook onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 2 (voornaam)] . De vrouw en de man zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 2 (voornaam)] in 2021 € 813,- per maand bedroeg. Vermeerderd met de wettelijke indexering bedraagt haar behoefte in 2022 € 828,- per maand.
draagkracht ouders
3.15.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld welk bedrag ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [4]
draagkracht man
3.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2021 een draagkracht had van € 738,- per maand. Na indexering bedraagt de draagkracht van de man in 2022 € 752,- per maand.
draagkracht partner van de man
3.17.
De vrouw stelt dat de draagkracht van de partner van de man in 2021 € 696,- per maand is. Nu de man dit niet heeft betwist, neemt de rechtbank dit bedrag als uitgangspunt. Door indexering bedraagt de draagkracht van de partner € 709,- per maand in 2022.
draagkracht vrouw
3.18.
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekent de rechtbank met haar (geschatte) winst uit onderneming.
3.19.
Uit de door de vrouw overgelegde stukken is gebleken dat zij per 2022 als zelfstandige (zzp’er) is gestart. Zij heeft onweersproken gesteld dat zij in de eerste zes maanden van het jaar een omzet heeft behaald van gemiddeld € 4.970,- per maand. Desgevraagd heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij verwacht die omzet in het tweede deel van het jaar ook te zullen realiseren, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat zij vanwege de zorg voor [minderjarige 1 (voornaam)] tijdens schoolvakanties minder zal werken. Daarom zal de rechtbank voor de berekening van de draagkracht van de vrouw ervan uitgaan dat zij gedurende 11 maanden per jaar een omzet van € 5.000,- per maand realiseert.
3.20.
De rechtbank houdt bij het bepalen van haar winst uit onderneming rekening met een bedrag van € 10.000,- per jaar aan kosten. Dat is weliswaar ruim, maar de vrouw moet ook in staat worden gesteld om een pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorziening te treffen. Daarbij komt dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij met ingang van 1 januari 2023 moet aflossen op haar schuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De rechtbank gaat daarom uit van een winst uit onderneming van € 45.000,-.
3.21.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw komt uit op € 3.674,- per maand. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de zelfstandigen- en startersaftrek, alsmede met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en kindgebonden budget. Uit de aangehechte berekening volgt daaruit een draagkracht van € 1.086,- per maand.
verdeling kosten van [minderjarige 1 (voornaam)] over de ouders
3.22.
Uit het voorgaande blijkt dat de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 1 (voornaam)] te voorzien, en dat de man en zijn partner samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 2 (voornaam)] te voorzien. De rechtbank zal de draagkracht van de man naar rato van hun behoefte verdelen over [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] . De man heeft dan (€ 542 ÷ € 1.370 x € 752 =) € 298,- per maand als draagkracht beschikbaar voor [minderjarige 1 (voornaam)] .
3.23.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.24.
De vrouw en de man hebben samen een draagkracht van € 1.384,- per maand. Dat is genoeg om in alle kosten van [minderjarige 1 (voornaam)] te voorzien. Het door de man te dragen deel van de kosten is (€ 298 ÷ € 1.384 x € 542 =) € 117,- per maand.
zorgkorting
3.25.
De vrouw en de man zijn overeengekomen dat de man om de week de zorg voor [minderjarige 1 (voornaam)] heeft van vrijdagmiddag tot zondagavond, alsmede een deel van de schoolvakanties. Daarbij past naar het oordeel van de rechtbank een zorgkorting van 25%. Gebleken is dat op dit moment aan de zorgregeling beperkt uitvoering wordt gegeven. Met behulp van deskundigen werken de vrouw en de man eraan dat de afgesproken zorgregeling weer van kracht zal worden. Op verzoek van partijen zal de rechtbank een berekening maken waarbij wordt uitgegaan van een zorgkorting van 15% en 25% van de basisbehoefte, respectievelijk € 54,- en € 90,- per maand.
3.26.
De man moet bij een zorgkorting van 15% een kinderalimentatie van (€ 117 -/- € 54 =) € 63,- per maand en bij een zorgkorting van 25% (€ 117 -/- 90 =) € 27,- per maand betalen. Nu dit er zich niet voor leent om te worden opgenomen in het dictum, neemt de rechtbank enkel de bijdrage waarbij een zorgkorting van 25% is toegepast op in het dictum, conform de door de ouders overeengekomen zorgregeling. De rechtbank gaat ervan uit dat zolang niet volledig aan de zorgregeling uitvoering wordt gegeven, de man aan de vrouw het bedrag zal betalen dat overeenkomst met een zorgkorting van 15%.
3.27.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat nu hij [minderjarige 1 (voornaam)] haalt en brengt, hij (ook) daarvoor een korting dient te krijgen. De rechtbank wijst dat verzoek af. Het lag op de weg van de man om dat eerder in zijn verweerschrift op te merken en dat niet pas bij (het einde van) de mondelinge behandeling aan de orde te stellen.
uitvoerbaar bij voorraad
3.28.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.29.
De vrouw en de man moeten hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2017 en beslist dat de man per
1 april 2022een kinderalimentatie van
€ 27,-per maand voor [minderjarige 1 (voornaam)] , (voor de toekomst) steeds vóór de eerste van de maand, moet betalen aan de vrouw;
4.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
beslist dat de vrouw en de man hun eigen proceskosten moeten betalen, en
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit is de beslissing van rechter mr. K.M. Braun, tot stand gekomen in samenwerking met griffier mr. N. Kum. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022 in aanwezigheid van voornoemde griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage 1: berekening behoefte [minderjarige 1 (voornaam)]
Bijlage 2: berekening draagkracht vrouw

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
3.Zie bijlage 1
4.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek