ECLI:NL:RBMNE:2022:4610

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
C/16/535395 / HL ZA 22-63
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid na turboliquidatie van een stichting

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen [eiser], die als bestuurder van een stichting heeft gefungeerd, en [gedaagde sub 1] c.s., ook bestuurders van dezelfde stichting. De stichting, die een band exploiteerde, is per 1 mei 2021 ontbonden via een turboliquidatie. [eiser] stelt dat hij door deze liquidatie vorderingen van in totaal € 47.936,64 op de stichting niet heeft kunnen innen, en vordert dit bedrag als schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Hij stelt dat [gedaagde sub 1] c.s. op de hoogte waren van zijn vorderingen maar deze bewust niet hebben uitbetaald. De gedaagden betwisten de vorderingen en stellen dat [eiser] geen recht had op deze bedragen, omdat hij geen vorderingen op de stichting meer had na de liquidatie.

De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. De rechtbank oordeelt dat [eiser] geen recht had op een management fee, omdat er geen managementovereenkomst was gesloten. Ook zijn vorderingen op basis van loon en gage zijn afgewezen, omdat de stichting deze bedragen had verrekend met onverschuldigde betalingen die [eiser] aan de stichting had gedaan. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid, omdat [eiser] niet kon aantonen dat hij recht had op de gevorderde bedragen. De vorderingen van [gedaagde sub 1] c.s. in reconventie zijn eveneens afgewezen, omdat zij geen aanspraak konden maken op winstafdracht van de stichting.

De rechtbank heeft [eiser] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. en de vorderingen in reconventie zijn afgewezen. Dit vonnis is uitgesproken op 23 november 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/535395 / HL ZA 22-63
Vonnis van 23 november 2022
in de zaak van
[eiser] ,
m.h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonend in [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.K.A. van Loo in Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonend in [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. A. Tariki in Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. (in meervoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
­ de dagvaarding van 27 januari 2022 met producties 1 t/m 15;
­ de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1 t/m 15;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
­ de akte met producties 16 t/m 21 van [eiser] ;
­ de e-mail van 1 juni 2022 waarin partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
­ de mondelinge behandeling van 26 juli 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
­ de ter zitting overgelegde spreekaantekeningen van [eiser] ;
­ de ter zitting overgelegde spreekaantekeningen van [gedaagde sub 1] c.s.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
Partijen speelden samen met andere artiesten in een band (hierna: de band), die vanaf 2018 vanuit een stichting (hierna: de stichting) werd geëxploiteerd. Partijen vormden samen het bestuur van de stichting. In mei 2020 is [eiser] als bestuurder ontslagen. Vervolgens hebben [gedaagde sub 1] c.s. het vermogen van de stichting over de bandleden (met uitzondering van [eiser] ) verdeeld en de stichting per 1 mei 2021 ontbonden via een zogenaamde turboliquidatie. Bij zo’n liquidatie vindt geen vereffening plaats omdat de rechtspersoon geen baten (zaken of rechten die te gelde kunnen worden gemaakt) meer heeft.
2.2.
[eiser] stelt dat door deze handelwijze zijn vorderingen op de stichting van in totaal € 47.936,64 (bestaande uit management fee/loon, gage voor optredens en aandeel in uitkering baten) onbetaald zijn gebleven. Hij vordert dit bedrag, vermeerderd met rente en kosten, van [gedaagde sub 1] c.s. als schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Daarnaast vordert [eiser] een verklaring voor recht dat, kort gezegd, [gedaagde sub 1] c.s. als bestuurders onrechtmatig tegenover hem hebben gehandeld.
2.3.
[gedaagde sub 1] c.s. vinden dat deze vorderingen moeten worden afgewezen. Zij voeren onder meer aan dat [eiser] geen vorderingen op de stichting (meer) had, zodat van benadeling van [eiser] als schuldeiser van de stichting geen sprake is.
2.4.
[gedaagde sub 1] c.s. stellen ook een tegenvordering in. Zij verwijten [eiser] dat hij geldbedragen aan de stichting heeft onttrokken en vorderen ieder € 17.923,87, vermeerderd met rente en kosten. [eiser] weerspreekt het verwijt van [gedaagde sub 1] c.s. en vindt dat hun tegenvordering moet worden afgewezen.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank zal zowel de vordering van [eiser] als de tegenvordering van [gedaagde sub 1] c.s. afwijzen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
De vordering van [eiser] (in conventie)
Toetsingskader bestuurdersaansprakelijkheid
3.2.
Uitgangspunt is dat alleen een rechtspersoon aansprakelijk is voor haar schulden. Als de bestuurder van de vennootschap heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt, kan echter ook de bestuurder persoonlijk aansprakelijk zijn naast de vennootschap. Dat is het geval als zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser zo onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van zo’n ernstig verwijt is in ieder geval sprake als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
3.3.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] c.s. als bestuurders op de hoogte waren van zijn vorderingen op de stichting, maar die bewust niet hebben uitbetaald. [gedaagde sub 1] c.s.
hebben de beschikbare geldmiddelen van de stichting aan zichzelf en aan door hen uitgekozen bandleden uitgekeerd en de stichting vervolgens ontbonden via een turboliquidatie. Dit terwijl zij wisten dat de vorderingen van [eiser] dan niet meer betaald konden worden en de stichting geen verhaal zou bieden voor de daardoor door [eiser] geleden schade.
3.4.
[eiser] beroept zich dus op betalingsonwil dan wel selectieve betaling. Daarvan kan pas sprake zijn als [eiser] daadwerkelijk vorderingen op de (inmiddels ontbonden) stichting heeft. De rechtbank komt hierna tot de conclusie dat dit niet zo is.
Geen recht op een management fee
3.5.
[eiser] stelt primair dat de stichting hem nog € 30.981,60 aan management fee verschuldigd is over 2019. [eiser] baseert die vordering op een managementovereenkomst. Hij stelt dat tot aan de oprichting van de stichting de werkwijze was dat hij de boekingen van de band verzorgde, via zijn eenmanszaak de betalingen incasseerde bij de opdrachtgevers en aan de bandleden hun gage betaalde, na aftrek van 20% van de totale gage als management fee. Een eventueel restant (na betaling van alle kosten) werd gereserveerd of gebruikt voor apparatuur, instrumenten of repetitiefaciliteiten. Na oprichting van de stichting regelde [eiser] deze betalingen via de stichting.
3.6.
[gedaagde sub 1] c.s. betwisten dat een managementovereenkomst is gesloten tussen [eiser] enerzijds en de band (tot 2018) dan wel de stichting (vanaf 2018) anderzijds. Weliswaar verliepen de betalingen van de optredens via [eiser] , maar hij was niet de manager van de band. [eiser] trad slechts op als doorgeefluik. De bandleden spraken met elkaar af wat de prijs zou zijn voor een optreden en [eiser] gaf die prijs door aan de opdrachtgever. Er is ook nooit afgesproken dat [eiser] een vergoeding voor het incasseren en verdelen van de gage zou ontvangen. Alle bandleden deden wel wat extra voor de band en niemand werd daarvoor betaald. [gedaagde sub 1] c.s. (en de overige bandleden) wisten tot aan de bandvergadering van 4 november 2019 (waarover later meer, zie 3.16) ook niet dat [eiser] 20% fee voor zichzelf rekende.
3.7.
Dat [eiser] de financiën van de band regelde, staat dus vast. In geschil is of daar een management fee van 20% voor [eiser] tegenover stond. Dat partijen dat expliciet hebben afgesproken, heeft [eiser] niet gesteld, althans niet gemotiveerd. Op de vraag van de rechter ter zitting wanneer en door wie die afspraak is gemaakt, heeft [eiser] geen antwoord gegeven. [eiser] heeft ook geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de bandleden voor oprichting van de stichting in december 2017 wisten dat hij 20% van de omzet uit de optredens als management fee behield. Dat voor de oprichting van de stichting een managementovereenkomst bestond tussen [eiser] en de bandleden dan wel dat sprake was van een staand gebruik, is dus niet komen vast te staan. Van inbreng van een managementovereenkomst of staand gebruik in de stichting kan dan ook geen sprake zijn. De oprichtingsakte maakt daar ook geen melding van.
3.8.
Na de oprichting van de stichting is evenmin een managementovereenkomst met [eiser] tot stand gekomen. Zoals [gedaagde sub 1] c.s. terecht aanvoeren, moet de stichting op grond van artikel 9 lid 2 van de statuten bij het aangaan van zo’n overeenkomst worden vertegenwoordigd door twee bestuurders. Dat is niet gebeurd. [eiser] heeft zonder overleg met de andere bestuurders zichzelf een management fee van 20% uitgekeerd. Hij geeft daarvoor als reden dat [gedaagde sub 1] c.s. geen belangstelling hadden voor bestuurstaken en daarom niet aan de besluitvorming meededen. Dit doet echter niet af aan de hiervoor genoemde bepaling in de statuten. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [eiser] [gedaagde sub 1] c.s. heeft gevraagd hun bestuurstaken uit te voeren of hen op hun bestuurstaak gewezen. [eiser] kon dus niet als enig bestuurder de stichting vertegenwoordigen. Dit nog los van de vraag of [eiser] de stichting mocht vertegenwoordigen bij het aangaan van een managementovereenkomst met zichzelf, gelet op artikel 2:291 lid 6 BW.
3.9.
[eiser] wijst er nog op dat de stichting zijn facturen voor de management fee in 2018 en 2019 zonder protest heeft behouden en grotendeels heeft betaald. Voor zover [eiser] meent dat hieruit moet worden afgeleid dat de stichting de management fee van 20% heeft bekrachtigd, gaat dat standpunt niet op. Het was immers [eiser] die de boekhouding voor de stichting verzorgde en de facturen uitbetaalde. Tot eind 2019 waren [gedaagde sub 1] c.s. niet van de management fee van 20% op de hoogte. Uit het behouden en grotendeels betalen van de facturen kan dan ook geen instemming van [gedaagde sub 1] c.s. – en daarmee de stichting – worden afgeleid.
3.10.
Omdat geen sprake is van een managementovereenkomst, heeft [eiser] geen recht op een management fee. In zoverre heeft hij dus geen vordering op de stichting.
Geen recht op loon
3.11.
[eiser] stelt subsidiair dat de stichting hem € 30.981,60 aan loon verschuldigd is over 2019. Hij doet daarvoor een beroep op artikel 7:405 lid 2 BW. Dit artikel bepaalt kort gezegd dat als een opdrachtgever loon verschuldigd is aan een opdrachtnemer maar zij de hoogte van dat loon niet hebben bepaald, de opdrachtgever het gebruikelijke loon of, bij gebrek daaraan, een redelijk loon verschuldigd is. Volgens [eiser] is 20% van de omzet een gebruikelijke vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden. Hij verwijst daarvoor naar verschillende websites over vergoedingen voor artiestenmanagers.
3.12.
Hiervoor is vastgesteld dat geen managementovereenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser] en de stichting. Vast staat wel dat [eiser] extra werkzaamheden voor de stichting heeft verricht. De vraag is of de stichting [eiser] daarvoor moet betalen.
3.13.
[gedaagde sub 1] c.s. menen van niet. Zij voeren aan dat andere bandleden ook extra taken uitvoerden zonder daarvoor te worden betaald. [A] , de muzikale bandleider, bedacht bijvoorbeeld de muziekarrangementen voor de band. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft [eiser] ook vanaf het begin expliciet gezegd dat hij niet voor zijn extra taken betaald wilde worden.
3.14.
Eén en ander wordt bevestigd door de verklaringen van de bandleden die [gedaagde sub 1] c.s. in het geding hebben gebracht. Zo verklaart de toetsenist: “
Als wij tijdens bandmeetingen de financiële afspraken doornamen, kwamen we er eigenlijk altijd op uit dat we onszelf alleen uitbetaalden voor ons rol als uitvoerend muzikant en de gemaakte reiskosten. Andere kleine onkosten konden ook wel verrekend worden, maar alle extra taken, die elk bandlid afzonderlijk verrichte naast het musiceren, deden we puur vrijblijvend/vrijwillig en in het belang van de gehele groep. Dhr. [eiser] heeft dat ook altijd aangegeven over zijn extra inspanningen naast het musiceren “Ik doe dit als mijn bijdrage aan de groep en hoef/neem hier geen geld voor.”
3.15.
Dat laatste klopt volgens [eiser] niet. Hij stelt dat hij in februari 2018 (dus kort na oprichting van de stichting) tijdens een conference call tegen [gedaagde sub 1] c.s. heeft gezegd dat hij een vergoeding voor zijn extra taken ging rekenen en dat [gedaagde sub 1] c.s. daarop reageerden met “we dachten dat je dat al lang deed”. Hieruit volgt echter niet dat die vergoeding dan volgens [gedaagde sub 1] c.s. ook al die tijd was uitgekeerd met instemming van de bandleden. Of dit gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, kan dus in het midden blijven. Het bewijsaanbod van [eiser] om [gedaagde sub 1] c.s. op dit punt als getuigen te horen, wordt daarom gepasseerd.
3.16.
Tot slot verhoudt het standpunt van [eiser] dat hij recht heeft op een vergoeding van 20% van de omzet zich niet met zijn gedrag toen hij in het najaar van 2019 door de bandleden werd gevraagd inzage te geven in de financiën van de stichting. Tot die tijd had de stichting geen jaarrekeningen gepubliceerd. De bandleden kregen argwaan omdat [eiser] er een (in hun ogen) exorbitante levensstijl op nahield en hebben [eiser] om een bandvergadering gevraagd. Die bandvergadering heeft uiteindelijk, na rekken door [eiser] , op 7 oktober 2019 plaatsgevonden. De bandleden hebben verklaard dat [eiser] op dat moment geen eenduidig antwoord kon geven op hun vragen en dat daarom een nieuwe bandvergadering werd gepland op 4 november 2019. Toen bleek dat [eiser] zichzelf 20% van de omzet uitkeerde. In een WhatsApp groepsgesprek op 14 november 2019 schrijft één van de bandleden daarover aan [eiser] :
“In de meeting hebben we openhartig gesproken en heb je toegegeven dat je onterecht geld hebt overgemaakt en dat je alles gaat terug betalen wat je niet toe behoort. Ik zei toen, het is dan belangrijk om in kaart te krijgen hoeveel geld dat dan is. Je zei er alles aan te gaan doen om het recht te trekken (…). Je beloofde transparantie. (…).”Uit het vervolg van het WhatsApp gesprek op 14 november 2019 en de dagen daarna en verklaringen van de bandleden blijkt dat [eiser] vervolgens maar mondjesmaat met cijfers en stukken kwam en verwarring zaaide over gemaakte kosten die volgens hem op het geïnde bedrag in mindering moest worden gebracht. [eiser] heeft dus niet meteen openheid van zaken gegeven toen de bandleden daar om vroegen. Hij heeft daar geen verklaring voor gegeven. Dat had wel op zijn weg gelegen. Als hij vond dat hij recht had op de geïnde vergoeding, waarom was hij daar dan niet open over?
3.17.
De conclusie is dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de stichting hem voor zijn werkzaamheden een (redelijk) loon verschuldigd is. Hij heeft dus (ook op die grond) geen vordering van € 30.981,60 op de stichting en kan dit bedrag dan ook niet op haar bestuurders verhalen (zie 3.4).
Gage en aandeel in uitkering overige baten van de stichting zijn verrekend
3.18.
Volgens [eiser] is de stichting hem verder € 10.850,- verschuldigd voor optredens en € 9.770,51 vanwege een gemiste vergoeding in de verdeling van de overige baten van de stichting. [gedaagde sub 1] c.s. betwisten deze bedragen op zichzelf niet, maar voeren als verweer dat de stichting deze bedragen voor haar liquidatie heeft verrekend.
3.19.
Dat verweer slaagt. Vast staat dat [eiser] over 2018 en 2019 in totaal € 111.682,- aan management fee bij de stichting heeft geïnd. Hiervoor is geoordeeld dat [eiser] daar geen recht op had. De stichting had dus een vordering van € 111.682,- op [eiser] uit onverschuldigde betaling, die zij met de vorderingen van [eiser] kon verrekenen. Door die verrekening zijn de vorderingen van [eiser] teniet gegaan. Ook op dit punt kan van bestuurdersaansprakelijkheid dus geen sprake zijn.
Slotsom
3.20.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
3.21.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [gedaagde sub 1] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat
3.342,00(3,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.643,00
3.22.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld. Hetzelfde geldt voor de nakosten en de wettelijke rente daarover.
De vordering van [gedaagde sub 1] c.s. (in reconventie)
3.23.
[gedaagde sub 1] c.s. stellen dat [eiser] in totaal € 161.314,87 aan de stichting heeft onttrokken. Dit bedrag is daardoor niet ten goede gekomen aan de overige bandleden. Als dit bedrag eerlijk verdeeld was, dan hadden alle bandleden € 17.923,87 gekregen. [gedaagde sub 1] c.s. vorderen ieder dit bedrag als gemiste inkomsten.
3.24.
Een stichting kent echter geen leden of aandeelouders en keert geen winst uit. [gedaagde sub 1] c.s. hebben tegenover de stichting dus geen aanspraak op winstafdracht. Dat brengt mee dat zij ook geen afgeleide vordering op [eiser] hebben op grond van onrechtmatige daad. Alleen de stichting heeft een vordering op [eiser] op grond van onverschuldigde betaling (die zij gedeeltelijk heeft verrekend, zie 3.19), maar zij is geen partij in deze procedure. De vorderingen van [gedaagde sub 1] c.s. worden dus afgewezen.
Proceskosten
3.25.
[gedaagde sub 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op € 563,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00) aan salaris advocaat.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde sub 1] c.s. tot aan dit vonnis begroot op € 4.643,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
4.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten die zijn omstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat, als [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
- € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
4.4.
verklaart de kostenveroordelingen in 4.2 en 4.3 uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
4.5.
wijst de vorderingen af,
4.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot aan dit vonnis begroot op € 563,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022.