In deze zaak heeft verzoekster bezwaar ingediend tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 1 april 2021. Na een besluit op bezwaar op 30 juni 2021, dat het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft verzoekster op 20 juli 2021 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Op 22 juli 2021 trok de UWV het eerdere besluit in en ging verder met de bezwaarprocedure. Verzoekster trok haar beroep in en vroeg om vergoeding van haar proceskosten. De UWV reageerde op 4 januari 2022 en gaf aan geen aanleiding te zien voor vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting beoordeeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overwoog dat verzoekster recht had op proceskostenvergoeding, omdat het beroep was ingetrokken nadat de UWV haar tegemoet was gekomen. De rechtbank stelde vast dat verzoekster haar beroepschrift op 20 juli 2021 had ingediend, en dat de intrekking van het besluit op bezwaar op 22 juli 2021 niet van invloed was op haar recht op vergoeding. De rechtbank oordeelde dat de proceskostenvergoeding vastgesteld moest worden op € 759,- en dat de UWV ook het griffierecht van € 360,- aan verzoekster moest betalen.
De uitspraak werd gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. De partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing, en verzoekster heeft de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen als zij het niet eens is met de uitspraak.