ECLI:NL:RBMNE:2022:4596

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/306
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Europees bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een vrachtwagenchauffeur met een arbeidscontract bij een Cypriots bedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 november 2022 uitspraak gedaan over de toepasselijkheid van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een vrachtwagenchauffeur die in dienst was bij een Cypriots bedrijf, maar ritten uitvoerde voor een Nederlandse vervoersonderneming. De rechtbank heeft eerder op 22 juli 2022 een tussenuitspraak gedaan waarin verweerder, de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, de gelegenheid kreeg om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft de motivering van het besluit gewijzigd, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet voldoende was om de eerdere tekortkomingen te verhelpen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het Cypriots bedrijf de feitelijke werkgever van eiser was. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens op te vragen, waaronder de overeenkomst tussen het Cypriots bedrijf en een andere werkgever, maar eiser heeft geweigerd deze overeenkomst te verstrekken. De rechtbank oordeelt dat het niet verstrekken van deze gegevens voor rekening en risico van eiser komt.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan en gemotiveerd heeft onderbouwd dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op eiser. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit van 13 december 2021, maar laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. Verweerder moet het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/306

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Starreveld).

Procesverloop

Op 22 juli 2022 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan. Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit van 13 december 2021 binnen zes weken te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak de motivering van het bestreden besluit gewijzigd.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.
De zaak is vanwege organisatorische redenen aan een andere rechter toegewezen en partijen zijn daarover geïnformeerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en sluit met deze uitspraak het onderzoek.

Overwegingen

1. Deze zaak gaat over de vraag of [werkgever 1], gevestigd te [vestigingsplaats], Cyprus, (hierna: [werkgever 1]) tussen 1 januari 2014 en 30 juni 2020 als werkgever van eiser moest worden gezien en eiser voor wat betreft deze zaak onder het Cypriotische socialezekerheidsrecht viel, of dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [werkgever 1] in de betreffende periode de feitelijk werkgever van eiser was. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak, en de rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
3. De rechtbank heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek te herstellen. Dat kon verweerder doen door de stellingen en bewijsmiddelen van eiser alsnog gemotiveerd te betwisten, in het licht van de drie beoordelingscriteria uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Concreet moest verweerder bijvoorbeeld duidelijk maken waarom hij ondanks de overgelegde ontslagbrief meent dat [werkgever 1] niet feitelijk bevoegd was om eiser te ontslaan, of waarom [werkgever 1] ondanks dat zij het loon betaalde niet feitelijk de overeenkomstige loonkosten droeg. De rechtbank zal beoordelen of verweerder hier met zijn nieuwe motivering in is geslaagd, en zal daarbij de zienswijze die eiser daarop heeft gegeven betrekken.
Verweerders herstelpoging
4. Verweerder heeft na de tussenuitspraak aanvullende gegevens opgevraagd bij eiser, namelijk de overeenkomst tussen [werkgever 1] en [werkgever 2] waarbij eiser als internationaal vrachtwagenchauffeur wordt ingezet vanaf 1 januari 2014, en salarisspecificaties van loonbetalingen die [werkgever 1] aan eiser heeft gedaan over het jaar 2014 en de maanden januari 2020 tot en met juni 2020. Verweerder heeft eiser ook gevraagd wanneer en op welke wijze de overeenkomst tussen [werkgever 1] en [werkgever 2] is beëindigd, en om een kopie van de opzegging over te leggen als die opzegging schriftelijk is gegaan. Eiser heeft de gevraagde salarisspecificaties aan verweerder gestuurd, maar heeft geweigerd om een kopie van de overeenkomst tussen [werkgever 1] en [werkgever 2] op te sturen. Hij heeft verder toegelicht dat hij bij [werkgever 1] uit dienst moest omdat hij had besloten om minder te gaan werken.
5. Verweerder heeft in de nadere motivering uitgelegd waarom zij het nodig vindt om voor de besluitvorming in deze zaak te beschikken over de overeenkomst tussen [werkgever 1] en [werkgever 2] Uit andere zaken over [werkgever 1] weet verweerder dat dat bedrijf een ‘fleetmanagementcontract’ sluit met de Nederlandse vervoersonderneming, waarin afspraken worden gemaakt over onder andere het bedrag dat die Nederlandse vervoersonderneming aan loonkosten en commissie betaalt aan [werkgever 1]. Daarmee worden de loonkosten in die eerdere gevallen volgens verweerder de facto door de Nederlandse vervoersonderneming gedragen. Verder is het verweerder uit die eerdere zaken bekend dat een besluit van [werkgever 1] om het fleetmanagementcontract te beëindigen leidde tot het onverwijlde ontslag van de bij de Nederlandse vervoersonderneming werkzame chauffeurs. Dat impliceert volgens verweerder dat de chauffeurs feitelijk in dienst waren van die Nederlandse vervoersonderneming. In het licht van deze kennis heeft verweerder het vermoeden dat ook de beëindiging van eisers arbeidsrelatie met [werkgever 1] een gevolg is van het opzeggen op beëindigen van de overeenkomst tussen [werkgever 1] en [werkgever 2] Zonder inzage in deze overeenkomst en bij afweging van de overige feiten en omstandigheden vindt verweerder dat [werkgever 2] als feitelijk werkgever van eiser moet worden aangemerkt, en dat op hem daarom de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder eiser in het licht hiervan redelijkerwijs heeft mogen vragen om de overeenkomst tussen [werkgever 1] en [werkgever 2] in te zien. De gang van zaken in deze zaak vertoont immers gelijkenis met de eerdere [werkgever 1]-zaken, en roept vragen op over de afspraken die tussen [werkgever 1] en [werkgever 2] zijn gemaakt over de inzet van eiser. In de door eiser wél overgelegde ontslagbrief van [werkgever 1] staat als reden voor ontslag in het Engels dat de bankrelatie is beëindigd. Volgens eiser is dat een ongelukkig gekozen formulering, maar de rechtbank vindt dat er daarmee des te meer reden is om te kijken naar het fleetmanagementcontract tussen [werkgever 1] en [werkgever 2] Eiser heeft in zijn bezwaarschrift op het bestaan van die overeenkomst gewezen en is bestuurder van [werkgever 2] Hij moet daarom in staat worden geacht om over die overeenkomst te beschikken en had die aan verweerder moeten verstrekken.
7. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet verschaffen van gegevens en documenten die van belang zijn voor de concrete vaststelling van de toepasselijke wetgeving in beginsel voor rekening en risico van eiser komt. Dat is ook wat de rechtbank nu als conclusie verbindt aan het niet verstrekken van het fleetmanagementcontract. De rechtbank oordeelt dat verweerder na de tussenuitspraak nu voldoende onderzoek heeft gedaan naar eisers concrete situatie, dat verweerder gemotiveerd heeft onderbouwd dat [werkgever 2] de feitelijk werkgever van eiser was en dat verweerder het standpunt van eiser dat [werkgever 1] zijn feitelijk werkgever was gemotiveerd heeft betwist.
Conclusie
8. Verweerder kan op basis van zijn aanvullende motivering het standpunt handhaven dat op eiser met ingang van 1 januari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
9. Het beroep is gegrond, omdat verweerder aanvankelijk onvoldoende zorgvuldig en volledig onderzoek heeft gedaan en omdat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen omdat het is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
10. Het zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek is met verweerders aanvullende motivering hersteld. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit daarom geheel in stand laten. Dat betekent dat ongewijzigd blijft dat op eiser met ingang van 1 januari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
11. Verweerder moet het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 13 december 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.