ECLI:NL:RBMNE:2022:4591

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/4809
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen opleggen Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer door het CBR

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een student, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) waarin hem een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) was opgelegd. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij stelde dat hij spoedeisend belang had bij het behouden van zijn rijbewijs, aangezien hij de kosten voor de EMA niet kon betalen.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. De rechter stelde vast dat verzoeker niet had onderbouwd waarom hij een spoedeisend belang had bij het behouden van zijn rijbewijs, vooral omdat hij tot 13 december 2022 weer over zijn rijbewijs kon beschikken. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker enkel een financieel belang had, wat niet snel als spoedeisend wordt beschouwd.

Daarnaast werd overwogen dat er geen evident onrechtmatig besluit was van het CBR. De voorzieningenrechter was van mening dat er geen ernstige twijfels bestonden over de juistheid van het standpunt van het CBR. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4809

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 november 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.M.C. Wittens),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR.

Procesverloop

In het besluit van 4 oktober 2022 (primaire besluit) heeft het CBR een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) aan verzoeker opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Hierna licht hij dat toe.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening, omdat hij de kosten voor de EMA niet kan voldoen. Hij is student en zijn inkomen is dus erg beperkt. De voorzieningenrechter heeft verzoeker gevraagd om nader te onderbouwen (zo mogelijk met stukken) welke spoedeisende belangen het treffen van een voorlopige voorziening vereisen. Uit de stukken blijkt immers dat verzoeker (voorlopig) weer over zijn rijbewijs kan beschikken. Verder heeft de voorzieningenrechter gevraagd om nader toe te lichten waarvoor verzoeker zijn rijbewijs nodig heeft en ook dit zo mogelijk te onderbouwen met stukken. Daarop heeft verzoeker enkel verwezen naar hetgeen hij daarover al had gesteld, namelijk dat hij de EMA niet kan betalen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in ieder geval tot 13 december 2022 weer over zijn rijbewijs kan beschikken en dat hij niet heeft onderbouwd waarom hij een spoedeisend belang heeft bij het behouden van zijn rijbewijs. Daarmee resteert alleen nog een financieel belang. In zo’n geval is niet snel sprake van een spoedeisend belang. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden terugbetaald als verzoeker in het gelijk zou worden gesteld, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft. Verzoeker heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat verzoeker in acute financiële nood dreigt te komen. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat het CBR verzoeker de mogelijkheid heeft geboden om een betalingsregeling te treffen. De conclusie is dan ook dat er geen spoedeisend belang is.
Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan een voorlopige voorziening alleen nog worden getroffen als het primaire besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het CBR ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bezwaarprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is vooralsnog niet gebleken dat zeer ernstig moet worden getwijfeld aan de juistheid van het door het CBR ingenomen standpunt. Van een evident onrechtmatig besluit is geen sprake.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.