Overwegingen
1. Het college vindt dat eiser misbruik maakt van zijn recht om beroep in te stellen. Het college wijst erop dat eiser in de afgelopen 13 jaar een grote hoeveelheid aanvragen heeft ingediend en procedures aanhangig heeft gemaakt, en dat het eiser al lang niet meer gaat om het verkrijgen van een oordeel van de rechter of om het recht om in redelijkheid aanvragen in te kunnen dienen.
2. Van misbruik van procesrecht is sprake als iemand de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen misbruikt. Een beroep wordt dan niet inhoudelijk behandeld en wordt niet-ontvankelijk verklaard. Maar daar zijn zwaarwichtige gronden voor nodig. Daarvoor moet duidelijk zijn dat er zonder redelijk doel beroep is ingesteld, of met het oog op een ander doel dan waarvoor het instellen van beroep bedoeld is. Dat moet zo duidelijk zijn, dat het niet anders kan dan dat iemand met kwade bedoelingen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om beroep bij de bestuursrechter in te stellen. Dit volgt uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3. De rechtbank oordeelt dat deze situatie zich niet voordoet. Eiser heeft inderdaad vele aanvragen gedaan en procedures aanhangig gemaakt, maar die gaan over uiteenlopende onderwerpen. Er zijn diverse procedures gevoerd over eisers ontslag bij de [naam] , maar ook procedures over de persoonsgegevens die het college van eiser verwerkt of heeft verwerkt. De rechtbank oordeelt dat ook tegen deze achtergrond niet kan worden gezegd dat eiser kwade bedoelingen heeft met het instellen van deze procedure.
Procedureel oordeel over niet tijdig beslissen
4. Doordat met het besluit van 6 mei 2022 is beslist op eisers verzoek van 27 december 2021 heeft hij in zoverre geen belang meer bij een oordeel over zijn beroep wegens niet tijdig beslissen. Op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan dit beroep echter alsnog gegrond worden verklaard als eiser daarbij belang heeft. Dat belang is in dit geval gelegen in de vraag of eiser recht heeft op een dwangsom bij niet tijdig beslissen. Het college had op grond van artikel 4:18 van de Awb een beschikking moeten nemen over de vraag of een dergelijke dwangsom verschuldigd is en zo ja, over de hoogte daarvan, maar het college heeft dit nagelaten. Omdat eiser daarom heeft verzocht zal de rechtbank daar op grond van artikel 8:55c van de Awb over oordelen in haar beslissing over het beroep vanwege niet tijdig beslissen.
Procedurele oordelen over het besluit van 6 mei 2022
5. Pas op de zitting heeft het college laten weten dat inmiddels een besluit is genomen op eisers verzoek van 27 december 2021, dat daartegen door eiser bezwaar is gemaakt en dat daarop ook al een beslissing is genomen. Eiser heeft op de zitting laten weten dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen die beslissing omdat hij het overzicht in de procedure niet meer had, maar dat hij het niet eens is met het buiten behandeling stellen van zijn verzoek.
6. Op de zitting heeft de rechtbank het college er al op gewezen dat hij het besluit van 6 mei 2022 onverwijld aan de rechtbank ter beschikking had moeten stellen, omdat het is genomen tijdens de procedure over het beroep vanwege niet tijdig beslissen. Dat volgt uit artikel 6:20, tweede lid, van de Awb.
7. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb is van rechtswege een beroep van eiser ontstaan tegen het besluit van 6 mei 2022, omdat dit besluit niet aan zijn beroep tegemoet komt. Dit betekent dat de rechtbank en niet het college moet oordelen over de bezwaren die eiser tegen dit besluit heeft. Pas als de rechtbank de beslissing op het beroep zou hebben verwezen naar het college, had die daarover kunnen besluiten. Dat is niet gebeurd, omdat de rechtbank niet bekend was met het besluit van 6 mei 2022.
8. Uit het voorgaande volgt dat er geen bezwaarprocedure liep tegen het besluit van 6 mei 2022 op het moment dat het college de brief van 4 augustus 2022 stuurde, waarin hij beoogde een beslissing op een bezwaarschrift te nemen. Op dat moment liep er immers een van rechtswege ontstane beroepsprocedure tegen het besluit van 6 mei 2022. Het gevolg hiervan is dat de brief van 4 augustus 2022 geen op rechtsgevolg gericht besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is en dat het besluit van 6 mei 2022 nog geldt. De rechtbank moet beslissen over het van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit en de wijze waarop zij dat beroep zal afhandelen.
9. De rechtbank is op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb bevoegd om het van rechtswege ontstane beroep (alsnog) naar het college te verwijzen om het als bezwaarschrift te behandelen. De uitkomst die daaruit zou volgen is echter al duidelijk, omdat het college het standpunt handhaaft dat eisers verzoek van 27 december 2021 buiten behandeling moet worden gesteld, omdat hij geen gevolg heeft gegeven aan de gegeven mogelijkheid om zijn verzoek aan te vullen met ontbrekende gegevens. Eiser is het daarmee niet eens. Omdat die standpunten duidelijk zijn zal de rechtbank zelf beslissen op het van rechtswege ontstane beroep tegen de buitenbehandelingstelling.
Krijgt eiser een dwangsom vanwege niet tijdig beslissen?
10. Met het besluit van 6 november 2015 heeft het college aan eiser een overzicht verstrekt van alle persoonsgegevens die op hem betrekking hebben. Het overzicht bestaat uit afschriften van stukken die onder meer afkomstig zijn uit eisers personeelsdossier. Dit besluit is genomen op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Met zijn verzoek van 27 december 2021 heeft eiser verzocht om het besluit van 6 november 2015 in te trekken en een herstelbesluit te nemen. Dat verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 6 november 2015. Naar analogie van artikel 4:6 van de Awb moest het college vervolgens beslissen of eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die een inhoudelijke beoordeling vergden, of dat het verzoek kon worden afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 6 november 2015.
11. Voor de verschuldigdheid van een dwangsom is de beslistermijn bepalend die gold voor het verzoek van 27 december 2021. Volgens eiser gold de beslistermijn van een maand die volgt uit artikel 4:13, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 12, derde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Volgens het college is die afwijkende beslistermijn niet van toepassing op het verzoek, en moest worden teruggevallen op de reguliere beslistermijn van acht weken die volgt uit artikel 4:13, tweede lid, van de Awb.
12. De rechtbank overweegt dat voor het besluit van 6 november 2015 een beslistermijn gold van vier weken, op grond van artikel 35 van de Wbp. De Wbp is in 2018 ingetrokken met de inwerkingtreding van de AVG. Een verzoek om inzage in de verwerking van persoonsgegevens wordt sindsdien behandeld op grond van de bepalingen in de AVG, en daarvoor geldt de uit artikel 12, derde lid, volgende beslistermijn van een maand waar eiser op wijst.
13. De rechtbank oordeelt dat deze beslistermijn van een maand ook geldt voor een verzoek om terug te komen van een eerder besluit waarbij is beslist over de verwerking van persoonsgegevens. Niet valt in te zien waarom voor het nemen van een besluit op een eerste verzoek daartoe wél een in een bijzondere wet bepaalde afwijkende beslistermijn zou gelden, maar voor een later besluit over het al dan niet terugkomen op een besluit die beslistermijn niet. Omdat het oorspronkelijke besluit van 6 november 2015 is genomen op de grondslag van de Wbp en omdat op dit punt niet in overgangsrecht is voorzien, moet voor de beslissing op het verzoek om terug te komen op dat besluit worden aangesloten bij de beslistermijn uit de AVG. De rechtbank volgt dus het standpunt van eiser.
14. Het college had binnen een maand moeten besluiten op eisers verzoek van 27 december 2021 en heeft dat niet gedaan. Eiser heeft het college vervolgens op 27 januari 2022 op de juiste wijze in gebreke gesteld: deze ingebrekestelling was, uitgaande van de beslistermijn van een maand, niet prematuur, zoals het college stelt. Het college heeft eiser op 7 februari 2022 wel gevraagd om zijn aanvraag aan te vullen, maar omdat dat verzoek na het verstrijken van de beslistermijn is gedaan is de beslistermijn daarmee niet opgeschort in de zin van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
15. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit nu
alsnog met toepassing van artikel 8:55c van de Awb. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 24 maart 2022 tot de datum van deze uitspraak en bedraagt € 1.442,-.
16. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder
dit alsnog moet doen. Verweerder moet dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak (artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb).
Mocht het verzoek buiten behandeling worden gesteld?
17. Met het college is de rechtbank van oordeel dat de gegevens die eiser bij zijn verzoek van 27 december 2021 heeft verstrekt onvoldoende zijn voor de beoordeling daarvan, in de zin van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Voor de behandeling van het verzoek om terug te komen op het besluit van 6 november 2015 was immers naar analogie van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb vereist dat eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldde. De informatie die eiser in het verzoek van 27 december 2021 heeft vermeld kan niet als zodanig worden aangemerkt. De nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten gaan over het besluit en de uitkomst daarvan zelf. Uit de stukken en informatie die eiser bij zijn verzoek heeft aangeleverd moet worden afgeleid dat hij in feite niet wilde dat er iets werd gewijzigd in de verstrekking van persoonsgegevens, maar dat hij wilde dat de documenten met de verstrekte persoonsgegevens zelf gewijzigd werden. Het was eiser dus niet te doen om een wijziging in het besluit en daarmee om het verstrekken van meer of andere persoonsgegevens, maar om het laten wijzigen van de documenten waarin die persoonsgegevens zijn vastgelegd. De met het oog daarop aangeleverde argumenten kunnen niet gelden als nieuwe feiten en omstandigheden om terug te komen op het besluit van 6 november 2015. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de door eiser noodzakelijk geachte correctie van verstrekte persoonsgegevens al onderwerp is geweest van een andere procedure (UTR 21/3138 ) die de rechtbank heeft behandeld op de zitting van 3 november 2022.
18. Vanwege het ontbreken van de noodzakelijke gegevens heeft het college eiser terecht gevraagd om aanvulling daarvan, met de brief van 7 februari 2022. Eiser heeft er op de zitting op gewezen dat hij die brief anders heeft geïnterpreteerd, namelijk (slechts) als een verzoek om zijn verzoek van 27 december 2021 in te trekken. De rechtbank leest náást dat verzoek in de brief van 7 februari 2022 echter onmiskenbaar dat eiser tot 2 mei 2022 de gelegenheid krijgt om aanvullende gegevens over te leggen, in het geval hij niet tot intrekking van zijn verzoek over gaat.
19. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek om ontbrekende gegevens over te leggen. Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c van de Awb mocht het college het verzoek van 27 december 2021 daarom buiten behandeling stellen zoals hij heeft gedaan in het besluit van 6 mei 2022. Het beroep dat van rechtswege tegen dat besluit is ontstaan is ongegrond.
20. Omdat de rechtbank het beroep vanwege niet tijdig beslissen gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.