ECLI:NL:RBMNE:2022:4508

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/1709
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit tot het niet toekennen van een dwangsom na het verstrijken van de beslistermijn

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, dat aan eiser geen dwangsom verschuldigd is voor het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een parkeerboete die hem was opgelegd. De wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar was verstreken, maar het college had eiser verzocht om de beslistermijn uit te stellen, wat eiser heeft gedaan. De rechtbank onderzoekt of eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. De rechtbank concludeert dat, hoewel er sprake was van wederzijdse instemming om de beslistermijn op te schorten, de ingebrekestelling door eiser onredelijk laat was. Eiser had elf maanden gewacht voordat hij verweerder in gebreke stelde, wat niet in lijn is met de verwachtingen van een spoedige beslissing. De rechtbank oordeelt dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is aan eiser, ondanks een motiveringsgebrek in de beslissing van verweerder. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en verweerder wordt opgedragen het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1709

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Ahmed en mr. R.S.H.M. Hussien).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het besluit van verweerder van 31 augustus 2018, dat is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 4 maart 2022, dat aan eiser geen dwangsom verschuldigd is voor het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
2. Bij besluit van 5 november 2019 heeft verweerder aan eiser een parkeerboete opgelegd. Tegen dat besluit is eiser in bezwaar gegaan. De wettelijke termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar was verstreken op 28 januari 2020. Na het verstrijken van die termijn heeft verweerder op 17 maart 2020 aan eiser verzocht om met wederzijdse goedkeuring de beslistermijn uit te stellen totdat de hoorzitting heeft plaatsgevonden. Eiser heeft vervolgens op 23 maart 2020 daarmee ingestemd en verzocht de hoorzitting uit te stellen en de beslistermijn aan te houden totdat hij vanwege corona uit is. Eiser heeft aangegeven tegen die tijd zelf schriftelijk contact op te nemen met verweerder. Verweerder heeft op dit bericht niet gereageerd.
3. Het eerstvolgende telefonische contactmoment tussen eiser en verweerder was op 15 april 2021. Op 26 april 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. De hoorzitting heeft op 31 mei 2021 plaatsgevonden en de beslissing op zijn bezwaar volgde op 22 juli 2021.
4. Bij apart besluit van 31 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten dat hij geen dwangsom verschuldigd is aan eiser. Tegen dit besluit is eiser in bezwaar gegaan. Bij besluit van 4 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2022. Eiser is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

6. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat als een beschikking op een aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, voor ten hoogste 42 dagen.
7. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag dat het bestuursorgaan een dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het nemen van de beschikking is verstreken én het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
8. Op grond van artikel 4:17, zesde lid onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
Het bestreden besluit
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn voor het nemen van bezwaar op 28 januari 2020 is verstreken. De beslistermijn is niet voor het verstrijken daarvan door verweerder verlengd, waardoor geen sprake is geweest van uitstel of opschorting van de beslistermijn, ondanks dat sprake is geweest van wederzijdse goedkeuring. Eiser heeft verweerder daarom onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Verweerder acht in dit kader van belang dat eiser een rechtsbijstandverlener is die op de hoogte is van de voor het bestuursorgaan toepasselijke termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar. Daarnaast is het tijdsverloop tussen het einde van de beslistermijn en het moment dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld ruim vijftien maanden. Dit is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Het is daardoor niet aannemelijk dat er voor eiser belang bestaat bij een spoedige beslissing. Verder is er tussen het moment van de laatste e-mail van eiser van 23 maart 2020 en het telefonische contact op 15 april 2021 geen enkel contact geweest met verweerder. Eiser heeft in bezwaar ook niet gesteld dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren die het uitblijven van de ingebrekestelling rechtvaardigen. Verweerder is aan eiser dan ook geen dwangsom verschuldigd.
Het standpunt van eiser
10. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij verweerder niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 december 2021 is het indienen van een ingebrekestelling tot negen of tien weken na het verlopen van de beslistermijn niet onredelijk laat. [1] Bij het verstrijken van de beslistermijn op 28 januari 2020 zou het sturen van een ingebrekestelling op 17 maart 2020 dus nog niet onredelijk laat zijn. Het was dus ook niet te laat om in maart 2020 met verweerder overeenstemming te bereiken over de latere voortzetting van het bezwaarschrift. In de periode dat met wederzijdse goedkeuring de beslistermijn is aangehouden, hoefde verweerder niet op het bezwaar te beslissen. Pas toen de bezwaarprocedure op 15 april 2021 werd voortgezet, werd de verplichting om op het bezwaar te beslissen, hervat. Eiser heeft verweerder vervolgens tijdig in gebreke gesteld.
Het oordeel van de rechtbank
11. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan eiser geen dwangsom verschuldigd is, omdat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
12. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17, zesde lid onder a, van de Awb volgt dat mag worden aangenomen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, hij zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan. [2]
13. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar in beginsel binnen zes weken (op 28 januari 2020) eindigde en dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. [3] Anders dan verweerder stelt, is de rechtbank van oordeel dat vervolgens sprake is geweest van wederzijdse instemming tussen partijen om de behandeltermijn van het bezwaar op te schorten, waardoor het gedurende de periode van opschorting met wederzijds goedvinden niet in rede ligt om aan eiser tegen te werpen dat hij verweerder niet in gebreke heeft gesteld. Het standpunt van verweerder dat sprake was van een tijdsverloop van ruim vijftien maanden tussen het einde van de beslistermijn en het moment dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld, wordt dan ook niet gevolgd.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is de ingebrekestelling echter desalniettemin onredelijk laat ingediend in de zin van artikel 4:17, zesde lid onder a, van de Awb. De rechtbank acht daartoe van belang dat eiser in zijn bericht van 23 maart 2020 heeft aangegeven zelf contact op te nemen met verweerder voor een nieuwe hoorzittingsdatum zodra hij uit quarantaine is. Vervolgens zijn er elf maanden verstreken waarin eiser geen enkele actie heeft ondernomen. Het eerste contactmoment op 15 april 2021 is vervolgens door verweerder (en niet eiser) geïnitieerd, waarna eiser op 26 april 2021 een ingebrekestelling heeft verstuurd. Deze omstandigheden duiden er niet op dat eiser belang had bij een spoedige beslissing op zijn bezwaarschrift. Dit mag wel worden verwacht indien een bestuursorgaan in gebreke wordt gesteld. Eiser heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat hij niet eerder van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om verweerder in gebreke te stellen en aan te manen om te beslissen op zijn bezwaar. Het feit dat verweerder in het primaire besluit abusievelijk is uitgegaan van een beslistermijn van twaalf weken, in plaats van zes weken, maakt deze conclusie van de rechtbank niet anders. Er zou immers ook wanneer uitgegaan zou worden van die beslistermijn van twaalf weken nog steeds sprake zijn geweest van een onredelijk late ingebrekestelling, gelet op de maanden die volgden waarin eiser geen actie heeft ondernomen. Verweerder is dan ook geen dwangsom verschuldigd aan eiser.
15. Hoewel de eindconclusie van verweerder klopt, leidt de onjuiste motivering genoemd in rechtsoverweging 13 wel tot een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet is gebleken dat eiser door dit gebrek in zijn belangen in geschaad, gelet op de conclusie van de rechtbank dat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond.
17. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om verweerder op te dragen het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden. Er zijn verder geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange rechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2022.
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2021 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2021:3285.
3.Artikel 7:10 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.