In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een hoekwoning, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente, die de WOZ-waarde van de woning had vastgesteld op € 208.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de woning een waarde heeft van € 177.000,-. De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, mede aan de hand van een taxatiematrix waarin de woning is vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk zijn verkocht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning is bepaald door middel van een vergelijkingsmethode, waarbij rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning van eiser en de referentiewoningen. Eiser heeft aangevoerd dat de staat van de woning slecht is en dat dit onvoldoende is verdisconteerd in de waardebepaling. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder toereikend heeft gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de slechte staat van de woning. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de Wet WOZ en dat de gemaakte keuzes voor de waardering van de woning voldoende zijn onderbouwd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 208.000,- blijft staan. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.