ECLI:NL:RBMNE:2022:4455

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/4559
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake woningsluiting op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 november 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de sluiting van een woning voor de duur van drie maanden. De sluiting was opgelegd door de burgemeester van de gemeente Utrecht op basis van artikel 13b van de Opiumwet, nadat in de woning een aanzienlijke hoeveelheid hennep en drugsgerelateerde attributen was aangetroffen. Verzoeker, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang bij het verzoek van verzoeker. Tijdens de zitting op 27 oktober 2022 is het verzoek behandeld, waarbij zowel verzoeker als de gemachtigden van de burgemeester aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de sluiting van de woning noodzakelijk was ter bescherming van de openbare orde, gezien de ernst van de situatie en de aangetroffen goederen die duiden op drugshandel.

Verzoeker voerde aan dat de sluiting onevenredig was, omdat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs in zijn woning. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker als eigenaar verantwoordelijk is voor wat er in zijn woning gebeurt en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij geen verwijt kon worden gemaakt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting van de woning gerechtvaardigd was en dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen hoger beroep mogelijk tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4559

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 november 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A. Prins),
en

de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: L. Sluiter en J.J. Broeze).

Inleiding

Deze zaak gaat over het besluit van verweerder van 26 september 2022 waarbij de woning op het adres [adres] in [woonplaats] wordt gesloten voor de duur van drie maanden.
Verzoeker is de eigenaar van de woning. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit en daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 oktober 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter van de rechtbank kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker spoedeisend belang bij een beslissing op zijn verzoek. De voorzieningenrechter beoordeelt vervolgens of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft, waardoor er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Feiten
3. Naar aanleiding van een anonieme melding die het vermoeden gaf dat sprake was van een hennepkwekerij in de woning van verzoeker, heeft de politie in de nacht van 26 en 27 mei 2022 onderzoek verricht rondom de woning. De politie heeft geconstateerd dat een raam middels een rolgordijn afgedekt was en er een henneplucht waarneembaar was. Op 1 juni 2022 heeft de politie de woning van verzoeker doorzocht. Volgens de bestuurlijke rapportage van 26 juli 2022 zijn in een afgesloten slaapkamer vijf grote sporttassen met daarin een grote hoeveelheid verpakte henneptoppen aangetroffen. Na nader onderzoek is gebleken dat de verpakte henneptoppen klaar waren voor verkoop. Daarnaast was de vliering van de woning leeg, maar wel voorzien van een extra isolerende folie. Ook waren twee luchtslangen bevestigd aan de schoorsteen. Deze waren doorgesneden en kwamen nergens op uit. Verder zijn in de woning ook strijkzakken, zwarte sealbags, een weegschaal, een vacumeermachine, een ph-meter en twee gevulde jerrycans met onbekende vloeistof aangetroffen. In de keuken werd een digitale weegschaal in een doosje en een geldkistje met twee paspoorten van verzoeker en een zak met henneptoppen aangetroffen. Onder de weegschaal zaten opgevouwen A4’tjes met informatie over de kweekcyclus van hennepplanten die teruggaat tot 2010. In totaal is er 32,15 kilogram hennep aangetroffen.
Bestreden besluit
4. Verweerder heeft op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de Beleidsregel bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet gemeente Utrecht (Beleidsregel) besloten om de woning voor drie maanden te sluiten omdat in de woning een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen. Volgens verweerder is er, gelet op de aangetroffen goederen, sprake van een ernstige situatie. Het is aannemelijk dat de hennep werd geteeld en verpakt in de woning en vanuit daar bij een tussendealer of gebruiker terecht kwam. Het is noodzakelijk om de woning tijdelijk te sluiten om de loop naar de woning eruit te halen en de naamsbekendheid daarvan als drugspand te doorbreken. Verder zijn er geen zwaarwegende belangen die maken dat verweerder af moet zien van de sluiting. Het algemene belang bij sluiting van de woning weegt volgens verweerder zwaarder dan het individuele belang van verzoeker bij het afzien van sluiting.
5. De sluiting van de woning zou plaatsvinden op 7 oktober 2022. Op 6 oktober 2022 heeft verweerder aan de rechtbank medegedeeld dat de uitvoering van de last onder bestuursdwang wordt opgeschort tot een week na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Bevoegdheid tot sluiting
6. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in beginsel bevoegd is om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet de woning voor een bepaalde duur te sluiten. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de opgelegde maatregel noodzakelijk en evenredig is.
7. Volgens artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Bij deze beoordeling is in de eerste plaats van belang in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van de woning evenredig is. [1]
Noodzaak van de sluiting
8. Verzoeker voert aan dat verweerder volgens zijn beleid diende te volstaan met een minder vergaand middel, namelijk waarschuwing. Er is namelijk geen sprake van een ernstige situatie. De politie heeft het vermoeden gebaseerd op een anonieme melding, die informatie kan echter niet op betrouwbaarheid worden gecontroleerd of geverifieerd. Verzoeker heeft verklaringen van meerdere omwonenden overgelegd waarin wordt bevestigd dat geen sprake is geweest van overlast. Daarnaast is bij de inval geen in werking zijnde hennepplantage aangetroffen. Ook blijkt uit de bestuurlijke rapportage niet dat er thans, dan wel in het verleden, sprake was van levering en (door)verkoop van drugs vanuit te woning. Verder is al door de inval van de politie het doel bereikt dat verweerder met de sluiting wil bereiken. Door de inval is het signaal afgegeven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn. De sluiting van de woning draagt daar niet verder aan bij. Bovendien wordt met de sluiting beoogd het gebruik en de bekendheid van de woning als drugspand teniet te doen en de loop naar de woning de beëindigen. Er blijkt echter nergens uit dat sprake was van bekendheid van de woning als drugspand of van een loop naar het pand. Dit wordt bevestigd door de overgelegde verklaringen van de naaste buren van verzoeker.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op de ernst en omvang van de situatie, de sluiting van de woning noodzakelijk heeft mogen vinden ter herstel van de openbare orde. Verweerder heeft mogen meewegen dat er onbestreden een handelshoeveelheid softdrugs in de woning is aangetroffen. Er zijn daarnaast op verschillende plekken in de woning attributen aangetroffen die te relateren zijn aan de handel in drugs, waaronder meerdere soorten handelsverpakkingen. Dit is voldoende om aan te nemen dat het pand een rol vervulde binnen de keten van drugshandel en levert op zichzelf een belang bij sluiting van het pand op, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Het feit dat de naaste buren van verzoeker verklaren geen overlast te hebben ervaren en er geen blijk was van een loop naar de woning, maakt de conclusie daarom niet anders. Hoewel verweerder op basis van het proces-verbaal van bevindingen van 22 september 2022 en de bestuurlijke rapportage niet heeft geconcludeerd dat er drugs in de woning van verzoeker werd verhandeld, heeft verweerder het wel aannemelijk mogen vinden dat er hennep in de woning werd geteeld, daar werd verpakt, opgeslagen en eventueel via een tussenpersoon ergens anders werd verhandeld. In dat opzicht kan ook worden gesproken van een loop naar de woning. Daarbij komt dat de woning naamsbekendheid heeft gekregen, doordat het door derden wordt bestempeld als drugspand, of ieder geval als een opslagplaats van drugs. Verweerder heeft het daarom noodzakelijk mogen vinden om de woning te sluiten om de loop naar de woning te beëindigen en de naamsbekendheid van de woning als drugspand te doorbreken. Dit doel zal niet bereikt worden door het tijdsverloop en het afgeven van een waarschuwing. Verweerder is terecht van mening dat er sprake is van een ernstig geval, zoals beschreven in de Beleidsregel. Verzoeker wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat met een minder vergaand middel hetzelfde doel wordt behaald.
Evenredigheid van de sluiting
10. Verder voert verzoeker aan dat de sluiting onevenredig is, omdat de geconstateerde overtreding niet aan hem te verwijten is. Hij was niet op de hoogte en kon evenmin redelijkerwijs op de hoogte zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in één van de slaapkamers. De slaapkamer werd zo nu en dan gebruikt door zijn broer. In de bestuurlijke rapportage staat dat de slaapkamer afgesloten was, waardoor niet kan worden uitgesloten dat verzoeker niet op de hoogte was van de aangetroffen drugs. Uit de bestuurlijke rapportage zijn volgens verzoeker ook onvoldoende feitelijkheden naar voren gekomen om aannemelijk te vinden dat verzoeker had moeten weten dat sprake was van drugs in zijn woning. Het lag op weg van verweerder om daar onderzoek naar te doen. Daarnaast zijn er persoonlijke omstandigheden op basis waarvan verweerder af moet zien van de sluiting. Verzoeker zal voor drie maanden moeten uitwijken naar familie en kennissen om voor een vervangend onderkomen te zorgen. Hij zal in dat geval juist weer in aanraking komen met zijn broer. Ook dreigt verzoeker door de sluiting zijn baan te verliezen. Verder is er bij verzoeker door het tijdsverloop het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat er geen bestuursrechtelijke middelen zouden worden ingezet. Bovendien zijn er sinds de inval door de politie geen meldingen meer binnengekomen bij de politie, waardoor de sluiting op dit moment niet bijdraagt aan het doel van de sluiting.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft kunnen beslissen om de woning voor drie maanden te sluiten. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet op de hoogte was of had kunnen zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen goederen in zijn woning en hem daarom geen verwijt kan worden gemaakt. De voorzieningenrechter vindt op dat punt van belang dat er volgens de anonieme melding sprake was van een hennepgeur rondom de woning van verzoeker. Dit hebben de politieagenten bij hun onderzoek in de nacht van 26 op 27 mei 2022 bevestigd. De verklaring van verzoeker dat hij in de woning geen hennepgeur geroken heeft, heeft verweerder daarom niet aannemelijk mogen vinden. Daarnaast zijn er – naast wat aangetroffen is in de afgesloten slaapkamer – ook goederen aangetroffen in andere delen van het huis die in ieder geval toegankelijk waren voor verzoeker, namelijk in de trapkast en in de keuken. Op de zitting heeft verzoeker niet weten te verklaren hoe hij denkt dat die goederen daar terecht zijn gekomen en hoe hij daar geen weet van had kunnen hebben. Verder vindt de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker op de zitting heeft verklaard dat hij wist dat de slaapkamer afgesloten was, dat alleen zijn broer daar een sleutel van had en zijn broer ook de sleutel had van zijn woning. Die slaapkamer was, volgens het proces-verbaal van bevindingen van 22 september 2022, geheel ingericht voor de verwerking van hennep. Verzoekers broer heeft, zo blijkt uit de bestuurlijke rapportage, antecedenten op de Opiumwet en komt veelvuldig voor in de systemen van de politie in verband met verdenkingen dat hij zich bezighoudt met drugslabs en hennepkwekerijen. Verzoeker heeft op de zitting weinig over zijn broer verklaard, maar gelet op de beschikbare informatie over zijn broer is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker ten minste een risico heeft genomen door zijn broer een sleutel van zijn woning te geven en hem ook de sleutel van een slaapkamer te geven die, zoals is gesteld, voor verzoeker niet meer toegankelijk was. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker als woningeigenaar verantwoordelijk kan worden gehouden voor wat er in zijn woning gebeurt. Verweerder heeft dus geen reden hoeven zien om een verminderde verwijtbaarheid aan de kant van verzoeker aan te nemen.
12. Verder zijn er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen andere bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb had moeten afzien van het sluiten van de woning. Het is inherent aan de sluiting dat verzoeker de woning moet verlaten en tijdelijk vervangende woonruimte moet vinden, waardoor dit als zodanig dan ook geen bijzondere omstandigheid vormt die de sluiting onevenredig maakt. Op de zitting heeft verzoeker toegelicht dat de sluiting van de woning op zichzelf er niet toe leidt dat hij zijn baan verliest, maar dat zijn werkgever het idee heeft dat hij niet de waarheid spreekt en/of heeft gesproken over de sluiting, wat wel tot gevolg zou kunnen hebben dat hij zijn baan verliest. Daarnaast zullen zijn collega’s van de sluiting op de hoogte raken, omdat zij langs het huis van verzoeker rijden. De voorzieningenrechter merkt deze omstandigheden echter niet aan als bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder moet afzien van het sluiten van de woning. Daarnaast vindt de voorzieningenrechter een sluiting van drie maanden ook niet onevenredig lang. Volgens het beleid van verweerder geldt in beginsel een sluitingstermijn van zes maanden. Het feit dat sprake is van tijdsverloop en er na de inval geen meldingen over de woning zijn binnengekomen, zijn geen omstandigheden op grond waarvan verweerder dient af te zien van de sluiting. Dit zijn wel omstandigheden die verweerder heeft betrokken in zijn besluit om de termijn van de sluiting te halveren.
Conclusie
13. De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoeker op dit moment geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter ziet verder, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom af.
14. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 augustus 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:2912 en van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.