ECLI:NL:RBMNE:2022:444

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
C/16/533148 / KG ZA 22-6
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van verzekeringsovereenkomsten en registratie in het Interne Verwijzingsregister wegens bedreiging door verzekerde

In deze zaak heeft eiseres, die sinds 1996 een rechtsbijstandsverzekering bij FBTO, onderdeel van Achmea, heeft, een kort geding aangespannen tegen Achmea. De aanleiding voor het geschil is de opzegging van haar rechtsbijstandsverzekering en de registratie van haar gegevens in het Interne Verwijzingsregister (IVR) door Achmea, naar aanleiding van bedreigende en beledigende uitlatingen van eiseres richting medewerkers van de betrokken stichting. Eiseres stelt dat de opzegging en registratie buitenproportioneel zijn en vordert dat Achmea de opzegging ongedaan maakt en haar registratie verwijdert.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiseres een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, aangezien zij momenteel niet verzekerd is en belemmerd wordt in het afsluiten van nieuwe verzekeringen. De rechter heeft vervolgens de opzegging van de verzekeringen beoordeeld aan de hand van de voorwaarden in de polis en de proportionaliteit van de genomen maatregelen. De rechter oordeelt dat de uitingen van eiseres als bedreigend kunnen worden ervaren en dat Achmea terecht heeft besloten de verzekering op te zeggen. De registratie in het IVR wordt eveneens gerechtvaardigd geacht, gezien de ernst van de uitlatingen van eiseres.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van eiseres afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Achmea zijn begroot op € 1.692,-. Dit vonnis is uitgesproken op 10 februari 2022 door mr. J.P. Killian.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/533148 / KG ZA 22-6
Vonnis in kort geding van 10 februari 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. P.J.L. Tacx te Someren,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN NV,
gevestigd te Zeist,
gedaagde,
advocaat mr. M.F. Benningen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Achmea genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 16;
  • de aanvullende producties 16 tot en met 19 van [eiseres] ;
  • de aanvullende productie 17 van Achmea
  • de aanvullende producties 20 tot en met 22 van [eiseres] ;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 27 januari 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waarbij beide advocaten schriftelijke pleitaantekeningen hebben overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft sinds 1996 een rechtsbijstandsverzekering bij FBTO, een onderdeel van Achmea, waarvan de uitvoering wordt verricht door [naam stichting] (hierna: [naam stichting] ). In 2017 heeft [eiseres] een aansprakelijkheids- en inboedelverzekering gesloten bij Achmea (Centraal Beheer), op het adres in [plaatsnaam] van haar bungalow op bungalowpark [naam bungalowpark] .
2.2.
In 2019 meldt [eiseres] een geschil bij [naam stichting] , dat ziet op een geschil tussen [eiseres] en de exploitant van het bungalowpark. [naam stichting] neemt de zaak in behandeling en biedt rechtshulp in die zin dat [eiseres] een eigen advocaat kan inschakelen die haar bijstaat in verschillende procedures tegen de exploitant.
2.3.
Op een gegeven moment doet [eiseres] opnieuw een melding bij [naam stichting] over een geschil met de exploitant van het bungalowpark. Tussen [eiseres] en [naam stichting] ontstaat vervolgens discussie over de vraag in hoeverre rechtsbijstand voor die kwestie onder de verzekering valt. Volgens Achmea valt dit onder een eerder genoemde kwestie met de exploitant, en was het maximaal verzekerde bedrag al bereikt en weigert verdere dekking.
2.4.
In de mailwisselingen hierover noemt [eiseres] medewerkers van [naam stichting] onder andere ‘
onderwijspepernoot’, ‘
stelletje lamstralen’ en ‘
huppelkut’. [naam stichting] geeft in een mail van 11 mei 2021 aan dat zij dergelijke uitingen jegens medewerkers van [naam stichting] niet kan accepteren en vraagt [eiseres] uitdrukkelijk om in de contacten normale omgangsvormen te gebruiken.
2.5.
Op 18 juni 2021 volgt een nieuwe e-mail van [eiseres] aan [naam stichting] , waarin zij het volgende schrijft:
“Mevrouw (…) … wilt u kogel of een honkbalknupel … ?
Voor uw verjaardag.
Doosje bonbons wellicht?
Beste [.] … kan ik iemand met verstand krijgen?
Doe me die (…) eens. De baas. Die zal toch nog wel eens klaar zijn met z’n ballenbak?
Deze vrouw is gek. En vooral een in en lekke pispot draaiende papegaai.
Breng haar weg. Snel.
Ik trek het niet meer.
Haar niet meer.”
2.6.
[naam stichting] reageert op 22 juni 2021 het volgende:
“Wij vragen u voor de laatste maal uitdrukkelijk om in alle contacten met [naam stichting] , in welke vorm dan ook, normale omgangsvormen te gebruiken.
(…)
Wij vragen u voor 29 juni 2021 schriftelijk excuses aan te bieden en schriftelijk te bevestigen dat u zich zal onthouden van de door u gebruikte omgangsvormen.
Ontvangen wij uw schriftelijke excuses en bevestiging niet en/of blijft u mij en/of collega’s op deze manier bejegenen dan zie ik mij genoodzaakt dit te signaleren bij uw verzekeraar. Ik wijs u erop dat een dergelijk signaal mogelijk gevolgen heeft voor uw verzekering en de daarbij horende dienstverlening.”
2.7.
Op 28 juni 2021 stuurt [naam stichting] een rappel waarin zij laat weten dat bij uitblijven van een excuus, zij haar niet langer zullen helpen en de verzekeraar hierover zal inlichten. [eiseres] reageert niet. [naam stichting] doet op 30 juni 2021 aangifte bij de politie van belediging en bedreiging en stuurt op 5 juni 2021 [eiseres] formeel een bevestiging dat de werkzaamheden worden gestaakt en dat zij melding doen bij de verzekeraar (FBTO/Achmea).
2.8.
Per brief van 18 augustus 2021 verzoekt FBTO een machtiging van [eiseres] om informatie in te mogen zien bij [naam stichting] ter beoordeling van de kwestie. [eiseres] verleent deze machtiging.
2.9.
FBTO zegt vervolgens bij brief van 23 september 2021 de rechtsbijstandverzekering per direct op en verwijst daarin naar het bepaalde in artikel 5 van haar algemene voorwaarden, waarin is bepaald dat zij een verzekering meteen mogen stoppen ingeval een medewerker door een verzekerde wordt bedreigd. FBTO citeert hierbij een deel van de onder 2.5. van dit vonnis opgenomen e-mail van [eiseres] van 18 juni 2021. Ook wordt in deze brief gewezen op de registratie in het Interne Verwijzingsregister (hierna: IVR) voor de duur van 5 jaar en schrijft FBTO dat zij de andere merken van Achmea zal laten weten dat de verzekering is opgezegd en dat dit voor hen ook reden kan zijn voor opzegging.
2.10.
Op 30 september 2021 zegt ook Centraal Beheer de aansprakelijkheids- en inboedelverzekering voor haar recreatiewoning met [eiseres] op per 27 december 2021, omdat [eiseres] bedreigingen heeft uitgesproken en regelmatig agressie en beledigende taal uitte naar meerdere medewerkers van [naam stichting] . In artikel 6 van haar algemene voorwaarden is bepaald dat zij een verzekering mogen stoppen met twee maanden opzegtermijn indien een verzekerde moreel onaanvaardbaar gedrag heeft getoond bij een ander merk van Achmea. Ook laat Centraal Beheer weten dat de opzegging geregisterd wordt in het IVR.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat het beëindigen van de verzekeringen en de registratie van haar gegevens in het IVR buitenproportioneel is en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Ze is van mening dat er van bedreiging geen sprake is en voert aan dat zij jarenlang probleemloos bij Achmea verzekerd is geweest. Volgens [eiseres] wordt zij door de beëindiging en de registratie ernstig belemmerd, omdat zij geen verzekering meer bij Achmea af kan sluiten en ook belemmerd wordt om elders verzekeringen af te sluiten (tegen normale marktcondities). Zij vordert Achmea te veroordelen de opzegging van de verzekeringen ongedaan te maken en te herstellen, dan wel de verzekeringen voort te zetten. Ook vordert [eiseres] verwijdering van haar registratie in het IVR. Dit alles te bepalen onder verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van Achmea in de kosten van de procedure.
3.2.
Achmea stelt dat [eiseres] geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering, aangezien [eiseres] niet heeft onderbouwd dat zij door de opzegging en registratie ernstig belemmerd wordt om elders een verzekering af te sluiten. Daarnaast hebben volgens Achmea de opzeggingen terecht plaatsgevonden op grond van de polisvoorwaarden, waarbij de proportionaliteit en subsidiariteit in acht is genomen. Ook de registratie van 5 jaar in het IVR acht Achmea proportioneel.

4.De beoordeling

De spoedeisendheid

4.1.
[eiseres] heeft een spoedeisend belang bij haar vordering. Op dit moment is zij niet verzekerd voor rechtsbijstand, aansprakelijkheid en inboedel en bij het vinden van een vergelijkbare verzekering wordt zij belemmerd door de beëindiging van Achmea. Daarmee is de spoedeisendheid gegeven.
De opzegging van de verzekeringen
4.2.
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Daarbij moet beoordeeld worden of voorshands voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure komt vast te staan dat Achmea heeft voldaan aan de voorwaarden voor opzegging van de verzekeringen en registratie van de persoonsgegevens van [eiseres] in het IVR.
4.3.
In artikel 7:940 lid 3 BW is bepaald dat een verzekeraar slechts tussentijds kan opzeggen indien er een bedongen tussentijdse opzeggingsgrond is, die zodanig van aard is dat gebondenheid aan de overeenkomst niet meer gevergd kan worden van de verzekeraar. Als die omstandigheden er volgens de verzekeraar zijn, dan moeten deze bij de opzegging aan de verzekerde kenbaar worden gemaakt zodat deze weet waarom de verzekeraar hiertoe overgaat. Achmea heeft haar reden van opzegging op grond van de in de polisvoorwaarden bedongen opzegginsgrond voldoende duidelijk gemaakt aan [eiseres] , echter stelt [eiseres] dat de opzegging strijdig is met de proportionaliteitstoets die uit artikel 7:940 lid 3 BW volgt. [eiseres] ontkent niet dat zij zich scherp aan de pen heeft uitgelaten, maar vindt niet dat hetgeen zij heeft geschreven als bedreigend kan worden aangemerkt. Zij stelt dat er sprake is geweest van een incident en dat zij in de tijd hiervoor lang probleemloos verzekerd is geweest.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de uitingen van [eiseres] in haar email van 18 juni 2021 naar objectieve maatstaven als bedreigend worden ervaren. Daarbij komt dat het niet past om in correspondentie tussen verzekerde en verzekeraar zich op deze wijze uit te laten. Dit te meer als er desgevraagd geen excuus voor de uitlating volgt. Iets wat na een uitlating die in emotie wordt gedaan zou volgen, zodat daar kennelijk geen sprake van was. Duidelijk is geworden dat de medewerker(s) van [naam stichting] de uitlating ook als bedreigend hebben ervaren. De betreffende medewerker heeft een tijd niet kunnen functioneren na dit voorval. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat - in tegenstelling tot het standpunt van [eiseres] dat er sprake was van een incident - [eiseres] zich herhaaldelijk beledigend over medewerkers van [naam stichting] heeft uitgelaten. [eiseres] heeft met haar bejegeningen de grenzen overschreden van hetgeen in een normale samenwerking tussen een rechtsbijstandverlener en een verzekerde betamelijk is. Het mag dan wel zo zijn dat in het begin de communicatie tussen [eiseres] en [naam stichting] beter verliep, maar [eiseres] heeft uiteindelijk meerdere waarschuwingen gekregen over haar wijze van communiceren met medewerkers en is in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn excuses te maken. Dit heeft [eiseres] niet gedaan. De bedreigende en beledigende uitlatingen en de manier waarop [eiseres] zich in de correspondentie heeft geprofileerd, zijn voor [naam stichting] dan ook uiteindelijk terecht aanleiding om na de waarschuwingen en het uitblijven van de excuses te concluderen dat verdere behoorlijke samenwerking niet meer mogelijk was, de rechtsbijstand te staken en melding hiervan te maken bij de verzekeraar. Van FBTO en Centraal Beheer kon op basis van deze omstandigheden niet worden verwacht dat zij de relatie met [eiseres] voortzetten. De maatregel tot opzegging van de verzekeringen is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hier dan ook proportioneel en gerechtvaardigd ook al maakt dat het sluiten van een nieuwe verzekering voor [eiseres] waarschijnlijk meer kostbaar.
De registratie in het IVR
4.5.
De uitingen van [eiseres] zoals hierboven uiteengezet rechtvaardigen naar voorlopig oordeel ook het opnemen van de gegevens van [eiseres] in het IVR, zodat medewerkers van Achmea op deze gebeurtenis worden geattendeerd. De opname in het register voor de duur van 5 jaar ook passend. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat [eiseres] zich richting medewerkers van [naam stichting] persoonlijk beledigend en bedreigend heeft geuit, waarbij dat belang vanwege de veiligheid van deze werknemers prevaleert boven het belang van [eiseres] .
De proceskosten
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. [eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van Achmea worden begroot op:
€ 676,- aan griffierecht
€ 1.016,-aan salaris gemachtigde
€ 1.692,- totaal
4.7.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten worden dan ook toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld. Ook de over de proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen, op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 1.692,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: HW (5330)