In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door een persoon, vertegenwoordigd door zijn zus, op 10 januari 2022. De voorzieningenrechter heeft echter vastgesteld dat het verzoekschrift niet voldeed aan de wettelijke eisen, met name omdat er geen geldige machtiging was overgelegd waaruit bleek dat de zus gemachtigd was om namens verzoeker op te treden. Dit is in strijd met artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat iemand die namens een ander een verzoek indient, een machtiging moet kunnen overleggen indien de voorzieningenrechter daarom vraagt.
De voorzieningenrechter heeft op 13 januari 2022 een verzoek om een machtiging gestuurd, maar de overgelegde machtiging van 19 juni 2021 bleek niet voldoende te zijn. De machtiging gaf niet aan dat de zus gemachtigd was om proceshandelingen te verrichten of rechtsmiddelen aan te wenden, zoals het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening. Hierdoor was het voor de voorzieningenrechter niet duidelijk of de zus daadwerkelijk gemachtigd was om namens verzoeker op te treden.
Gelet op deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek niet inhoudelijk te behandelen en het verzoek als kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, zoals bepaald in artikel 8:83 van de Awb. Verzoeker kreeg geen gelijk en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, in aanwezigheid van mr. M. van Ettikhoven, griffier, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.