ECLI:NL:RBMNE:2022:4349

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
UTR - 21/2878
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot intrekking natuurvergunning in verband met stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 november 2022 uitspraak gedaan over het verzoek van eisers om de intrekking van een natuurvergunning die eerder was verleend aan een melkveehouderij. De vergunninghouder, een melkveehouderij gelegen nabij twee Natura 2000-gebieden, had in 2016 een vergunning verkregen voor de wijziging van een melkveebedrijf met koeien naar een bedrijf met geiten. Eisers, die zich zorgen maken over de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden, hebben in 2020 verzocht om intrekking van deze vergunning, omdat de nieuwe geitenstal nooit is gebouwd en de vergunninghouder niet het volledige veebestand heeft gehouden zoals in de vergunning was aangegeven. Gedeputeerde staten van de provincie Utrecht heeft dit verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot het beroep van eisers bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 29 september 2022 behandeld en beoordeeld of de afwijzing van het verzoek om intrekking terecht was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de natuurvergunning op zichzelf niet ter discussie staat en dat de argumenten van eisers niet voldoende waren om de vergunning in te trekken. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is uiteengezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan worden ingetrokken. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de natuurvergunning niet als een passende maatregel kan worden beschouwd, omdat de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend sinds 1 januari 2020 niet langer vergunningplichtig zijn. Dit betekent dat de intrekking van de vergunning niet zou bijdragen aan de bescherming van de natuurwaarden in de betrokken Natura 2000-gebieden.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de natuurvergunning in stand blijft. Eisers krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2878

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] , gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,

[eiser 2], gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
[eiser 3], uit [woonplaats 1] , en
[eiser 4], gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht(gedeputeerde staten)
(gemachtigde: mr. H.S. Heite).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde belanghebbende 1]uit [woonplaats 2] en
[derde belanghebbende 2], gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
gezamenlijk: vergunninghouder
(gemachtigde: mr. F.H. Damen).

Inleiding

[derde belanghebbende 2] is een melkveehouderij aan de [adres] in [vestigingsplaats 1] . Het bedrijf ligt op respectievelijk 645 en 870 meter van de Natura 2000-gebieden [locatie 1] en [locatie 2] . Deze gebieden zijn gevoelig voor stikstof. De veehouderij veroorzaakt stikstofdepositie op deze Natura 2000-gebieden. Gedeputeerde staten is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) verantwoordelijk voor de beoordeling van de gevolgen van plannen en projecten op de Natura 2000-gebieden.
Op 23 maart 2016 heeft gedeputeerde staten aan vergunninghouder een vergunning verleend op grond van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 voor het wijzigen van een melkveebedrijf met koeien naar een melkveebedrijf met geiten (de natuurvergunning).
Volgens eisers is de natuurvergunning niet realiseerbaar, omdat de nieuwe geitenstal nooit is gebouwd en ook niet meer gebouwd gaat worden. Ook heeft vergunninghouder volgens eisers nooit het volledige veebestand zoals aangegeven in de natuurvergunning gehouden. Om die reden hebben eisers gedeputeerde staten met een brief van 3 maart 2020, gelet op het maatschappelijke belang om stikstofemissies te reduceren, verzocht om de natuurvergunning in te trekken, omdat dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn [1] .
Gedeputeerde staten heeft dit verzoek met het besluit van 10 december 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 mei 2021 heeft gedeputeerde staten het bezwaar van eisers tegen deze afwijzing ongegrond verklaard en de natuurvergunning in stand gelaten. Eisers zijn het hier niet mee eens en hebben beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van gedeputeerde staten, die werd vergezeld door [A] , en namens vergunninghouder [derde belanghebbende 1] en
[B] , bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghouder en [deskundige] , deskundige.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
1. De rechtbank beoordeelt of gedeputeerde staten het verzoek van eisers om de natuurvergunning in te trekken terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
2. Op de zitting hebben eisers de beroepsgrond dat gedeputeerde staten bij het verlenen van de natuurvergunning ten onrechte de emissies vanwege het beweiden en/of bemesten niet hebben onderzocht ingetrokken. De rechtbank zal over deze beroepsgrond geen oordeel geven.
Het toetsingskader
3. Als leidraad voor de beoordeling van de zaak neemt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 januari 2021 (Logtsebaan-uitspraak) [2] , waarin is uiteengezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken en welke eisen aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking van een natuurvergunning worden gesteld. Partijen zijn het er ook over eens dat dit het toetsingskader is voor het besluit van gedeputeerde staten over het wel of niet intrekken van de natuurvergunning.
4. Partijen zijn het er ook over eens, en de rechtbank stelt ook vast, dat het ongebruikt laten van de natuurvergunning op zichzelf geen omstandigheid is waaraan gedeputeerde staten de bevoegdheid kan ontlenen om de natuurvergunning in te trekken. Op de zitting hebben eisers expliciet aangegeven dat zij het met de rechtbank eens zijn dat zich hier niet één van de in artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb genoemde omstandigheden voordoet op grond waarvan gedeputeerde staten bevoegd is om de natuurvergunning in te trekken. Dit betekent dat de natuurvergunning an sich in rechte onaantastbaar is en bij de verdere beoordeling van het geschil door de rechtbank als een gegeven zal worden beschouwd.
5. In het vervolg van deze uitspraak zal de rechtbank beoordelen of artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb wel een basis geeft op grond waarvan gedeputeerde staten de natuurvergunning kan intrekken. In dit artikellid is bepaald dat een natuurvergunning wordt ingetrokken of gewijzigd als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
6. In de Logtsebaan-uitspraak wordt uitleg gegeven aan dit artikellid. In de bepaling ligt volgens de Logtsebaan-uitspraak besloten dat een grond voor intrekking van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden.
Is sprake van activiteiten die bijdragen aan de verslechtering?
7. De vraag die partijen in deze zaak verdeeld houdt, en die de rechtbank dus moet beantwoorden, is of de activiteiten waarvoor de natuurvergunning is verleend bijdragen aan de verslechtering van de natuurwaarden van de Natura 2000-gebieden [locatie 1] en [locatie 2] en vervolgens, als dat zo is, of het intrekken van de natuurververgunning dus een passende maatregel kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zo is. Zij zal dat hieronder toelichten.
8. Zoals onder 4 al staat vermeld, staat de inhoud van de natuurvergunning in deze zaak niet ter discussie. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de inhoud van de natuurvergunning en komt niet toe aan de beoordeling van de beroepsgrond van eisers dat gedeputeerde staten bij het verlenen van de natuurvergunning van een onjuiste ammoniakemissie in de referentiesituatie is uitgegaan.
9. Uit de motivering van de natuurvergunning onder het kopje ‘Toetsing en belangenafweging’ blijkt dat deze is verleend op basis van intern salderen. Volgens de motivering van de natuurvergunning nam de ammoniakemissie in de beoogde situatie met melkgeiten af met 208,2 kg NH3/jaar ten opzichte van de ammoniakemissie in de referentiesituatie – dit is de vergunning van vergunninghouder voor melkkoeien op grond van de Wet milieubeheer uit 1998. De stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden [locatie 1] en [locatie 2] was volgens de natuurvergunning in de beoogde situatie lager dan de depositie ten tijde van de referentiesituatie. De natuurvergunning is dus een zogenoemde verslechteringsvergunning die destijds vereist was voor activiteiten die geen significante gevolgen konden hebben voor een Natura 2000-gebied.
10. De vergunningplicht voor activiteiten die geen significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied is per 1 januari 2020 vervallen. Dit betekent dat de activiteiten waarvoor de natuurvergunning in 2016 is verleend sinds 1 januari 2020 niet langer vergunningplichtig zijn. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat in zo’n geval de intrekking van de omgevingsvergunning niet als passende maatregel kan worden geduid. Met de intrekking van een natuurvergunning voor een activiteit die niet langer vergunningplichtig is, kan immers niet worden voorkomen dat de activiteiten alsnog wordt gerealiseerd danwel worden bewerkstelligd dat de activiteiten wordt beëindigd. Ook zonder de natuurvergunning is het voor vergunninghouder toegestaan om de activiteiten uit te voeren.
11. De rechtbank is het met gedeputeerde staten eens dat een intrekking van de natuurvergunning zou betekenen dat de situatie volgens de vergunning op grond van de Wet milieubeheer uit 1998 zou herleven. Daarmee zou de toegestane ammoniakemissie van het bedrijf van vergunninghouder toenemen. Dit zou juist een nadelig effect kunnen hebben op de natuurwaarden van de Natura 2000-gebieden [locatie 1] en [locatie 2] in plaats van een passende maatregel zijn om de dreigende achteruitgang van de natuurwaarden in deze gebieden te voorkomen.

Conclusie en gevolgen

12. De conclusie van het voorgaande is dat gedeputeerde staten het verzoek van eisers om intrekking van de natuurvergunning terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft geen reden om het bestreden besluit te vernietigen. Dit betekent dat de natuurvergunning in stand blijft.
13. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
7 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 5.1, tweede lid, van de Wnb.