ECLI:NL:RBMNE:2022:427

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
16/305861-20 en 16/280905-20 (gev. ttz) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en mishandeling met TBS en gevangenisstraf

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag en mishandeling. De verdachte heeft opzettelijk een 19-jarige jongen, met wie hij eerder bevriend was, van het leven beroofd door hem met een mes in de borst te steken. Daarnaast heeft hij de buurman van zijn grootvader meermalen met kracht in het gezicht gestompt. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en heeft TBS met dwangverpleging opgelegd. Het verweer van putatief noodweer(exces) werd verworpen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk werd gesteld voor de schade die voortvloeide uit zijn daden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 29 november 2020 in Lelystad de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt door met een mes in zijn borst te steken. Dit gebeurde na een eerdere confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor voorbedachten rade, maar dat de verdachte wel willens en wetens de kans op dodelijk letsel heeft aanvaard. De mishandeling van de buurman vond plaats op 31 oktober 2020 in Almere, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opliep. De rechtbank heeft de verdachte van het onderdeel 'zwaar lichamelijk letsel' vrijgesproken, omdat dit niet wettig en overtuigend kon worden bewezen.

De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de noodzaak van behandeling. De verdachte heeft een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, wat heeft geleid tot de oplegging van de TBS-maatregel. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, gedeeltelijk toegewezen, waarbij een schadevergoeding van € 28.523,63 werd vastgesteld, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummers: 16/305861-20 en 16/280905-20 (gev. ttz) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 8 februari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [2000] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] te [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Lelystad te Lelystad,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 januari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. H.J. Lambers en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J. de Vries, advocaat te Amsterdam, alsmede de deskundigen drs. R.J. Vriend, gezondheidszorgpsycholoog, en
M. van Norde, reclasseringswerker, naar voren hebben gebracht. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de standpunten van mr. G.J.M. van Spanje, advocaat te Amsterdam, namens de benadeelde partij [benadeelde] .

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt erop neer dat verdachte:
parketnummer 16/305861-20:
hierna:
feit 1
op 29 november 2020 in Lelystad [slachtoffer 1] opzettelijk (en al dan niet met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd, door hem met een mes in de borst te steken;
parketnummer 16/280905-20:
hierna:
feit 2
op 31 oktober 2020 in Almere [slachtoffer 2] heeft mishandeld door hem meerdere malen met kracht in het gezicht/hoofd te slaan of te stompen met als gevolg zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] , te weten een drievoudige kaakfractuur, een zenuwbeschadiging, een gebroken neus en/of een zware hersenschudding.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde onderdeel ‘met voorbedachten rade’ en het onder 2 ten laste gelegde (geobjectiveerde gevolg) zwaar lichamelijk letsel. De officier van justitie acht de onder 1 ten laste gelegde doodslag en de onder 2 ten laste gelegde mishandeling wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat wettig en overtuigend bewijs voor het onder 1 ten laste gelegde onderdeel ‘met voorbedachten rade’ ontbreekt. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde bevatten de stukken in het dossier geen letselverklaring dan wel andere informatie met betrekking tot het letsel van het slachtoffer. Het onder 2 ten laste gelegde (geobjectiveerde gevolg) zwaar lichamelijk letsel kan derhalve niet wettig en overtuigend worden bewezen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen feit 1 [1]
Verdachteheeft ter terechtzitting van 25 januari 2022 het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik zag [slachtoffer 1]
[de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ]voorovergebogen in de auto zitten. Ik had op dat moment een mes in mijn hand. Ik maakte het portier open en ik maakte één stekende beweging. Uiteindelijk bleek dat een fatale steekbeweging.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft in een
proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delictonder meer het volgende gerelateerd, zakelijk weergegeven:
Ik zag op genoemde afbeelding dat er markeringen waren aangebracht waarover collega [verbalisant 2] mij verklaarde dat het blauw/zwarte rondje met daaruit een pijl de locatie zou zijn waarover de verdachte verklaard had dat hij op die locatie had gestaan en in de richting van de pijl het mes zou hebben weg gegooid. [2]
Met collega's [verbalisant 3] en [verbalisant 2] heb ik de groenstrook onderzocht op de aanwezigheid van een mes, daarbij rekening houdend met de tekening die ons aangereikt was door collega [verbalisant 2] met daarop de gooirichting van het mes. In de groenstrook, half onder wat takken, troffen wij een mes in een zwartkleurige houder.
De volgende sporendrager werd in het belang van de bewijsvoering en/of nader
onderzoek veiliggesteld:
Goednummer : PL0900-2020389463-2773409
SIN : AALW9991NL
Object : Mes (Vleesmes) [3]
Verbalisant [verbalisant 4] heeft in een
proces-verbaal vooronderzoek labonder meer het volgende gerelateerd:
Onderzoek mes met SIN AALW9991NL
Tijdens het ingestelde onderzoek werd door mij het navolgende bevonden en waargenomen:
Het heft had een lengte van circa 13 centimeter en het lemmet een lengte van circa 20 centimeter. [4]
Uit
het schouwverslagvan 30 november 2020, opgemaakt door R.E. Lulf, forensisch geneeskundige KNMG, blijkt het volgende:
[slachtoffer 1]
Overlijdensdatum 30-11-2020
Evaluatie
Overleden aan verbloeding door 1 steekwond borstkas rechts net onder tepel. Maximale behandeling zonder effect.
Conclusie
Steekverwonding borstkas rechts met verbloeding [5]
Uit het
rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 2 juli 2021, opgemaakt door ing. P.J.M. Pauw-Vugts en ir. Ing. E.J. Vermeij, blijkt het volgende:
Slachtoffer [slachtoffer 1] [6]
Overzicht te onderzoeken materiaal uitgenomen tijdens sectie
SIN Omschrijving, zoals vermeld is door de patholoog
AAOA4292NL MIT materiaal :..letsel E , 5e rib R. [7]
Conclusie
Uit de vraagstelling zijn de volgende hypothesen afgeleid:
- Hypothese Hi: De beschadigingen in letsel E [AAOA4292NL] zijn veroorzaakt met mes [AALW9991NL].
- Hypothese H2: De beschadigingen in letsel E [AAOA4292NL] zijn veroorzaakt met een willekeurig ander mes.
De gezamenlijke resultaten van het Microanalyse Invasief Trauma onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese H1 waar is, dan wanneer hypothese H2 waar is. [8]
Bewijsoverwegingen feit 1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is geweest van opzettelijke levensberoving.
Verdachte heeft verklaard dat hij bij het steken in de richting van het slachtoffer niet de bedoeling heeft gehad om het slachtoffer te doden, maar dat hij om hem af te schrikken in de richting van zijn arm heeft gestoken.
Van opzet op een bepaald gevolg in juridische zin kan evenwel sprake zijn indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
De geweldshandeling van verdachte – het op korte afstand maken van een steekbeweging, met een vleesmes met een lemmet van ongeveer 20 centimeter, in de richting van het bovenlichaam van het zittende slachtoffer – levert naar het oordeel van de rechtbank een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij het slachtoffer op. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam kwetsbare en vitale onderdelen van het lichaam bevinden. Daarbij komt dat het slachtoffer zich op het moment van steken bevond op de bijrijdersstoel van een auto waardoor hij weinig bewegingsruimte had, niet kon wegkomen en zich moeilijk kon verweren. Verdachte heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij door zijn handelen het slachtoffer dodelijk zou verwonden.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade, zodat verdachte van dit onderdeel vrijgesproken zal worden.
Bewijsmiddelen feit 2
Het feit is door verdachte begaan. Verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft, met uitzondering van het geobjectiveerde gevolg zwaar lichamelijk letsel, geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 25 januari 2022;
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [aangever] , opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, opgenomen op pagina 1000 van het dossier met registratienummer PL0900-2020354901.
Bewijsoverweging feit 2
De stukken in het dossier bevatten geen letselverklaring van een medische deskundige waaruit volgt welk letsel het slachtoffer aan de mishandeling heeft overgehouden. Dit maakt dat de mate en de ernst van het letsel niet kan worden vastgesteld. De rechtbank is dan ook met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat – hoewel daar op grond van de stukken in het dossier wel aanwijzingen voor zijn – niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, zodat de rechtbank verdachte van dit onderdeel zal vrijspreken.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1
op 29 november 2020 te Lelystad, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met een mes in de borst te steken;
feit 2
op 31 oktober 2020 te Almere, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meerdere malen met kracht in het gezicht te stompen.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
feit 1
doodslag;
feit 2
mishandeling.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman uitvoerig aangevoerd dat verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde heeft gehandeld uit (putatief) noodweer(exces), als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht en daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verwezen wordt naar wat hij daarover in zijn pleitaantekeningen heeft vermeld. Kort samengevat komt dit op het volgende neer.
Op het moment van steken was er voor verdachte sprake van een noodweersituatie. Het slachtoffer had hem immers kort tevoren aangevallen, in de overtuiging van verdachte met een haperend vuurwapen. Nadat verdachte het slachtoffer had doen vluchten, reed de auto met daarin het slachtoffer weer in de richting van verdachte, waardoor bij hem de vrees ontstond dat het slachtoffer hem neer zou schieten. Het steken met een mes in de richting van het slachtoffer was een noodzakelijke verdediging tegen deze dreigende aanval. Voor zover de grenzen van een noodzakelijke verdediging daarmee zouden zijn overschreden, was dit het gevolg van de hevige gemoedsbeweging die veroorzaakt werd door de aanval van het slachtoffer.
Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte geen beroep op noodweer(exces) toekomt meent de raadsman dat verdachte een gerechtvaardigd beroep doet op putatief noodweer(exces). Verdachte heeft in dat geval verschoonbaar gedwaald en heeft zich het dreigende gevaar verontschuldigbaar ingebeeld. Het is immers aannemelijk geworden dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij handelde ter noodzakelijk verdediging tegen een onmiddellijk en dreigend gevaar, namelijk: een doorgezette aanval van het slachtoffer met een vuurwapen, die hij even daarvoor had afgebroken.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde geen beroep toekomt op (putatief) noodweer(exces).
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader noodweer, noodweerexces en putatief noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Deze verdediging mag voorts de grenzen van het subsidiariteit en proportionaliteit niet overschrijden. Daarnaast mag er geen sprake zijn van eigen schuld (culpa in causa).
Er kan sprake zijn van noodweerexces bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. In dat geval is aan alle vereisten voor noodweer voldaan, behalve de proportionaliteitseis. Deze overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging kan verontschuldigbaar zijn indien de gedragingen van verdachte het onmiddellijke gevolg zijn van een hevige, door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging.
Van putatief noodweer kan sprake zijn indien verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
De gebeurtenissen voor het station Lelystad
De rechtbank is van oordeel dat de verweren die hierop betrekking hebben, niet kunnen slagen. Hiertoe wordt eerst op grond van de inhoud van het dossier, de ter terechtzitting getoonde camerabeelden en het verhandelde ter terechtzitting, vastgesteld wat zich in de minuten voorafgaand en tijdens het fatale steekincident heeft afgespeeld.
Kort nadat verdachte met getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] de stationshal van station Lelystad Centrum uitliep, rende het slachtoffer op verdachte af. In zijn hand had het slachtoffer op dat moment een beige tas die hij met gebogen arm voor zich hield. Het slachtoffer naderde verdachte tot op ongeveer twee meter afstand. Verdachte deinsde aanvankelijk naar achteren en greep naar zijn heup om zijn mes te pakken. Het slachtoffer bewoog vervolgens zelf naar achteren waarop verdachte richting het slachtoffer bewoog. Het slachtoffer draaide naar rechts en begon van verdachte weg te rennen, in de richting van de auto waar hij vandaan kwam. Verdachte rende achter het slachtoffer aan en maakte daarbij met zijn rechterbeen een trappende beweging naar het slachtoffer. Het slachtoffer stapte in de auto en de bestuurder reed weg. Terwijl verdachte over de weg terugliep naar de voorzijde van de stationshal zag hij de auto op de rotonde aan het einde van de weg een u-bocht maken en vervolgens in zijn richting rijden. Verdachte liep, ogenschijnlijk, rustig naar de auto. Vervolgens bleef verdachte midden op de weg staan om de auto te doen stoppen. Hij keek de inzittenden aan, wees naar ze en schold ze uit. Hij zag dat getuige [getuige 3] de auto bestuurde en dat het slachtoffer op de bijrijdersstoel zat. Hij heeft daarbij, naar eigen zeggen, niet gezien dat het slachtoffer een wapen vast zou hebben gehad. Verdachte liep naar de bijrijderszijde. Hij pakte zijn mes en trok het portier open. Het slachtoffer probeerde hierop weg te duiken en vervolgens stak verdachte met het mes in het bovenlichaam van het slachtoffer.
De mogelijkheid van een vuurwapen
Volgens verdachte had het slachtoffer in zijn hand met het beige tasje een vuurwapen vast. Volgens verdachte liep het slachtoffer met gestrekte arm op hem af en maakte hij een schietbeweging, en had hij daarbij geluk dat het vuurwapen niet afging. Dit volgt echter niet uit de camerabeelden. Op de camerabeelden is wel te zien dat het slachtoffer op verdachte is afgerend, zoals hierboven beschreven.
Er is geen vuurwapen aangetroffen in de omgeving van het station en er zijn geen aanwijzingen dat het slachtoffer die avond de beschikking heeft gehad over een vuurwapen.
[getuige 3] , de bestuurder van de auto waarin het slachtoffer zat, is weggereden en heeft enkele minuten later de auto geparkeerd bij een school en de politie en ambulance gebeld. Hij zag een papieren (‘Thuisbezorgd’) tasje tussen de benen van slachtoffer, zag daar messen in en heeft die messen weggegooid in een put. Dit is op camerabeelden te zien. Het tasje heeft hij in elkaar gefrommeld en weggegooid. Die messen zijn nadien door de politie gevonden. Ook het papieren tasje is gevonden. Er is geen vuurwapen gevonden, hoewel de politie daar wel naar heeft gezocht.
Niet valt in te zien, gelet op deze feiten en omstandigheden, waarop verdachte zich toch kon baseren dat het slachtoffer een vuurwapen bij zich had. Dat het slachtoffer een Whatsapp foto profielfoto heeft gehad waarop hij poseert met een vuurwapen in zijn broeksband is hiervoor niet toereikend. De foto is bijna een jaar voor het tenlastegelegde gemaakt, en verdachte heeft niet aangegeven dat hij ten tijde van het tenlastegelegde bekend was met die profielfoto.
Dat [getuige 1] en [getuige 2] vergelijkbaar verklaren als verdachte over een vuurwapen werpt evenmin een ander licht op de gebeurtenissen. Opvallend is dat zij alle drie verklaren over de gestrekte arm en de schietbeweging van het slachtoffer, terwijl op de camerabeelden te zien is dat hij zijn arm laag en gebogen houdt. Bovendien stond [getuige 2] afzijdig en omgedraaid om zijn fiets te pakken en is niet duidelijk hoe hij toch alles heeft kunnen waarnemen. Volgens de verklaringen van [getuige 1] en verdachte, zijn [getuige 1] en [getuige 2] na afloop van het steekincident samen met verdachte naar de woning van [getuige 2] gegaan en hebben zij daar met elkaar over de situatie gesproken, waarbij zij hebben ingevuld dat het slachtoffer een wapen heeft gehad. Hun getuigenverklaringen worden dan ook onvoldoende betrouwbaar geacht.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is dat het slachtoffer de betreffende avond een vuurwapen bij zich had. Hiervoor biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten.
Noodweersituatie
Hoewel er klaarblijkelijk geen vuurwapen in het spel was, kan wel worden vastgesteld dat het slachtoffer met een verhuld voorwerp in zijn handen en met hoge snelheid op verdachte af rende. Het is begrijpelijk dat verdachte hiervan schrok, ook gelet op vechtpartij die eerder die avond tussen hen beiden in Almere had plaatsgevonden. Dit moment kan op zich als een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding worden aangemerkt. Maar de situatie draait zoals hiervoor beschreven, in zeer korte tijd om. Het slachtoffer rent weg en verdachte rent achter hem aan met een mes in zijn hand. Het slachtoffer springt in een auto, en die rijdt weg. Op dat moment is de noodweersituatie geëindigd.
Het is vervolgens meer dan 30 seconden later als verdachte op de rijdende auto waarin het slachtoffer zit, afloopt, de auto tot stilstand brengt, het portier open doet en steekt. Hiervoor is al overwogen dat het in het geheel niet aannemelijk is dat het slachtoffer op dat moment een vuurwapen had en dat verdachte hier redelijkerwijs ook niet van uit kon gaan. Ook anderszins is het niet aannemelijk geworden dat er in de seconden voor het steekincident opnieuw sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor verdachte. Verdachte zag het slachtoffer, naar eigen zeggen, in de auto zitten, maar zag hem geen wapen of iets dergelijks vasthouden. Toch liet hij de auto stoppen, openende hij zelf de deur, en stak het slachtoffer met een groot mes. Er was hierbij geen sprake meer van verdedigingshandelingen door verdachte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt.
Het voorgaande maakt dat een beroep op noodweerexces evenmin slaagt aangezien de rechtbank op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie op het moment van steken.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank eveneens van oordeel dat er geen sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van verdachte, in die zin dat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze al hij heeft gedaan.
De verweren op dit punt worden verworpen.
Er is ook overigens niet gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF EN MAATREGEL

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van acht jaren, met aftrek van het voorarrest;
- de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs-maatregel).
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van de op te leggen straf en/of maatregel rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Voorts moet worden vastgesteld dat verdachte in Lelystad niet de agressor was en dat hij niet de confrontatie heeft opgezocht. Ook hiermee dient rekening te worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf en/of maatregel. Ten slotte heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en bescherming, ook wel de nieuwe VI-regeling. De eventuele straf dient zodanig te worden aangepast dat netto dezelfde straf overblijft als onder de oude VI-regeling.
De raadsman heeft verzocht, indien de rechtbank aan strafoplegging toekomt, een gevangenisstraf op te leggen van maximaal vier jaren.
De raadsman verzet zich met klem tegen het opleggen van enige maatregel, in welke vorm dan ook. De ten laste gelegde feiten rechtvaardigen de oplegging van een maatregel niet, ook niet in onderling verband en samenhang bezien. De tbs-maatregel en de oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: GVM) zouden een veel te zware reactie zijn op het handelen van verdachte. Verzocht wordt om niet over te gaan tot het opleggen van dergelijke maatregelen.
Voorts geldt dat de Pro-Justitia rapportage van de psycholoog drs. R.J. Vriend gemankeerd is. De overwegingen van de psycholoog en de in dat verband geadviseerde maatregel zijn gebaseerd op veelal onjuiste en onvolledige feiten.. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de conclusies van het rapport niet over te nemen. Het rapport kan niet aan de basis worden gelegd van het opleggen van de tbs-maatregel. Voorts wijst de raadsman op de omstandigheid dat er geen inhoudelijke rapportage van een psychiater over verdachte is opgemaakt.
Indien behandeling geïndiceerd is dan kan deze plaatsvinden gedurende de periode van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Plaatsing in een Forensisch Psychiatrische Kliniek (hierna: FPK) wordt regelmatig opgenomen als voorwaarde in het kader van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Hiermee kunnen de zorgen van de psycholoog en de reclassering worden ondervangen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van één en ander ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft een 19-jarige jongen, met wie hij voorheen bevriend was, opzettelijk van het leven beroofd door met een mes in zijn borst te steken. Doodslag is een levensdelict en de ernst daarvan behoeft geen betoog. Een nog jonge man is het leven ontnomen en zijn laatste momenten moeten vol pijn en (doods)angst zijn geweest. Het handelen van verdachte heeft de nabestaanden ernstig geschokt en hun leven blijvend en ingrijpend beïnvloed. Aan hen is door dit feit een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht, zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de moeder van het slachtoffer. Een dergelijk feit draagt daarnaast een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en veroorzaakt gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving.
Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan mishandeling van de buurman van zijn grootvader door die buurman meermalen met kracht in zijn gezicht te stompen. Hoewel niet kan worden vastgesteld dat de mishandeling in juridische zin zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad is de rechtbank, gelet op de verklaring van de echtgenote van de slachtoffer en de foto’s in het dossier van de verwondingen, van oordeel dat sprake is geweest van een ernstige mishandeling. Verdachte heeft hiermee een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Ook dit rekent de rechtbank verdachte aan. Dit temeer nu deze buurman slechts zijn burgerplicht vervulde door, bij het vermoeden van huiselijk geweld, bij verdachte te informeren of alles in orde was.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 26 januari 2021 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten als de onderhavige.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook rekening gehouden met:
- een Pro Justitia rapport van 29 september 2021, opgemaakt door drs. R.J. Vriend, GZ-psycholoog;
- de verklaring van drs. R.J. Vriend als deskundige, ter terechtzitting van 25 januari 2022;
- een Pro Justitia (weiger)rapport van 9 oktober 2021, opgemaakt door M.M. Sprock, psychiater;
- een rapport van Reclassering Nederland van 6 december 2021, opgemaakt door T. Jaarsveld, reclasseringswerker.
Het rapport van de psycholoog
Uit het rapport van de psycholoog volgt dat er bij verdachte sprake is van gemiddeld tot beneden gemiddelde intellectuele capaciteiten, waarbij perceptuele capaciteiten negatief afsteken en op laag begaafd niveau liggen en het werkgeheugen van verdachte op licht verstandelijk beperkt niveau ligt. Voorts is er bij verdachte sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en is er een periodiek explosieve stoornis geclassificeerd.
De gebrekkige ontwikkeling is van jongs af aan aanwezig geweest, waardoor de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van een narcistische persoonlijkheidsstoornis ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig was. De periodiek explosieve stoornis komt voort uit de scheefgroei in zijn persoonlijkheid en was aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
De bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en de stoornis hebben de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloed. Bij de tenlastegelegde gedragingen speelden de scheefgroei in zijn persoonlijkheid in de richting van een narcistische persoonlijkheidsstoornis een rol bij de mate van zijn boosheid bij krenking. Zijn lacunaire gewetensontwikkeling stuurden zijn gedrag onvoldoende bij, in die zin dat hij het gerechtvaardigd vond zich met fysiek gewe1d te mogen verdedigen. Ook speelde een rol dat verdachte door zijn beperkte cognitieve capaciteiten eerder dan gemiddeld het overzicht kwijtraakt in stressvolle situaties. De psycholoog adviseert dan ook om het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De psycholoog schat het risico op recidive, wanneer verdachte niet meer in detentie zou verblijven, in op matig tot hoog. Het ontbreekt verdachte aan adequate coping-vaardigheden om met krenking en stress om te gaan en zijn lacunaire gewetensontwikkeling is nog niet bijgestuurd. Als verdachte situaties als krenkend en bedreigend ervaart ontstaat er risico op geweld naar bekenden en naasten die hem in zijn ogen dwarszitten, confronteren, vernederen of onheus bejegenen.
De psycholoog verwacht dat behandeling een positief effect kan hebben op het reduceren van de kans op recidive. Daarnaast is de neiging van verdachte om het overzicht kwijt te raken in stressvolle situaties deels in aanleg door zwakke intellectuele vaardigheden aanwezig en zal dit niet geheel door behandeling afnemen. De psycholoog adviseert duidelijke begeleiding en aansturing in de periode dat verdachte meer vrijheden zal gaan krijgen.
De psycholoog adviseert het commune strafrecht toe te passen, omdat er onvoldoende aanwijzingen voor een pedagogische aanpak naar voren zijn gekomen.
Voorts adviseert zij intensieve klinische behandeling, gericht op het bijstellen van de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van een narcistische persoonlijkheidsstoornis van verdachte en bijstelling van zijn lacunaire gewetensontwikkeling. In aansluiting op de klinische behandeling adviseert de psycholoog een vorm van begeleid wonen. Bij de behandeling adviseert de psycholoog rekening te houden met de gemiddelde tot laag begaafde intellectuele capaciteiten van verdachte. Ook adviseert zij om de grenzen van zijn leervermogen bij behandeling meer duidelijk te krijgen door een nader neuropsychologisch onderzoek te doen vanwege de zeer lage scores bij zijn werkgeheugen.
De psycholoog adviseert klinische behandeling bij een Forensische Psychiatrische Kliniek. Hoe eerder de behandeling plaatsvindt, hoe beter de kansen op resultaten in de gewenste richting nu de persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte nog volop in ontwikkeling is. De psycholoog adviseert de plaatsing bij een FPK in het kader van een tbs-maatregel met voorwaarden te laten plaatsvinden. Verdachte wordt in staat geacht zich aan de voorwaarden te kunnen houden.
Het rapport van de psychiater
Uit de (weiger)rapportage van de psychiater blijkt dat verdachte na kennisneming van het rapport van de psycholoog niet heeft willen meewerken aan het psychiatrisch onderzoek. De psychiater heeft derhalve geen inhoudelijke rapportage over verdachte kunnen opmaken.
Het rapport van de reclassering
Uit het rapport van de reclassering volgt dat verdachte ook niet heeft willen meewerken aan het opstellen van een maatregelenrapport waardoor nader onderzoek naar de uitvoerbaarheid van een tbs-maatregel met voorwaarden niet mogelijk was.
Het risico op recidive wordt door de reclassering ingeschat als gemiddeld. De reclassering adviseert om verdachte de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (GVM) op te leggen zodat gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden toegepast kunnen worden na de gevangenisstraf. Verdachte heeft te kennen gegeven geen meerwaarde in (klinische) behandeling te zien. De GVM biedt de mogelijkheid om na de gevangenisstraf opnieuw te onderzoeken wat noodzakelijk is in het kader van re-integratie in de maatschappij.
Het bijgestelde/aanvullende advies van de psycholoog ter terechtzitting
De psycholoog is ter terechtzitting van 25 januari 2022 als deskundige gehoord en heeft haar advies gewijzigd en toegelicht. De psycholoog heeft in haar rapport niet geadviseerd tot oplegging van de tbs-maatregel met bevel tot dwangverpleging omdat verdachte ten tijde van haar onderzoek aangaf te zullen meewerken aan behandeling. Inmiddels is gebleken dat verdachte niet meer wil meewerken aan behandeling en nader onderzoek zodat oplegging van de tbs-maatregel met bevel tot dwangverpleging, gelet op de noodzaak van behandeling, toch aangewezen is. Indien de noodzakelijke behandeling van verdachte in enig ander kader zou worden opgelegd is er een risico dat verdachte zich daaraan onttrekt en na het uitzitten van een gevangenisstraf onbehandeld terugkeert naar de maatschappij. In dat geval zal het risico op recidive als matig tot hoog worden ingeschat. De psycholoog heeft benadrukt dat behandeling zo snel mogelijk dient aan te vangen. De hersenen zijn tot de leeftijd van 25 jaar nog volop in ontwikkeling zodat de scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte tot die leeftijd effectief kan worden behandeld. Behandeling na die leeftijd is volgens de psycholoog wel zinvol, maar minder effectief.
Conclusie
De rechtbank neemt de conclusies van de psycholoog over en maakt die tot de hare. Zij stelt vast dat bij verdachte tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De rechtbank is van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Op te leggen straf
Bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel ligt het zwaartepunt op de onder 1 bewezen verklaarde doodslag. De rechtbank is van oordeel dat vanuit een oogpunt van normbevestiging, vergelding en generale preventie oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is. De straf zal echter van een minder lange duur zijn dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank houdt hierbij rekening met de jonge leeftijd van verdachte en met de verminderde mate van toerekening van de feiten. Voor zover de bestraffing mede ter beveiliging dient, overweegt de rechtbank dat dat doel toereikend wordt nagestreefd met de aan verdachte op te leggen maatregel.
Alles overwegende zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren opleggen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Oplegging van de tbs- maatregel
De vraag die de rechtbank voorligt is of een tbs-maatregel met dwangverpleging aangewezen is. De verdachte, bij wie tijdens het begaan van het feit (i) een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan ter beschikking kan worden gesteld indien sprake is van (ii) een misdrijf genoemd in artikel 37a, lid 1, onder 1 Sr en (iii) de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist.
I: Gebrekkige ontwikkeling of stoornis van de geestvermogens:
Bij verdachte was ten tijde van het bewezen verklaarde feit sprake van gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De rechtbank volgt daarbij de hierboven genoemde conclusies van de gedragsdeskundige psycholoog R.J. Vriend, en legt die ten grondslag aan haar oordeel. Bij verdachte is sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en een periodiek explosieve stoornis.
II: Een misdrijf genoemd in artikel 37a lid 1, onder 1 Sr:
De rechtbank stelt vast dat de door verdachte begane doodslag een misdrijf als bedoeld in artikel 37a, eerste lid aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht betreft, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
III: De veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen:
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit en de psycholoog schat het risico op recidive als matig tot hoog in, indien verdachte onbehandeld zou terugkeren in de maatschappij. Intensieve klinische behandeling is noodzakelijk om het recidiverisico te verminderen.
Omdat de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf oplegt met een langere duur dan vijf jaar, verdachte niet heeft meegewerkt aan het opstellen van een maatregelenrapport, en heeft aangegeven niet aan behandeling in het kader van de tbs-maatregel te willen meewerken, is de oplegging van de tbs-maatregel met voorwaarden geen mogelijkheid.
Behandeling kan als voorwaarde worden opgelegd binnen het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien verdachte zich hier niet aan houdt dan kan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling worden herroepen. Oplegging van de GVM kan betekenen dat verdachte na het uitzitten van zijn gevangenisstraf dient mee te werken aan behandeling op straffe van voorlopige hechtenis, welke voorlopige hechtenis in totaal maximaal zes maanden kan duren. Dit is korter dan de tijd die de klinische behandeling zal kosten. Als verdachte daar na afloop van zijn detentie voor kiest komt het er op neer dat verdachte onbehandeld zal terugkeren naar de maatschappij. De rechtbank acht dit risico reëel aangezien zowel uit de rapporten als uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte geen meerwaarde ziet in (klinische) behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verplichte behandeling als voorwaarde in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling of een GVM onvoldoende kans van slagen. De rechtbank is mede op grond van het onderzoek ter terechtzitting er onvoldoende van overtuigd dat de verdachte daadwerkelijk en intrinsiek voldoende gemotiveerd is om zich langdurig en intensief te laten behandelen. De houding van de verdachte ten opzichte van het zeer ernstige feit en het gebrek aan inzicht in zijn (volledige) problematiek spelen hierin een belangrijke rol.
Gelet op de aard en ernst van de feiten, het risico op recidive, de inhoud van het in dit vonnis besproken psychologisch rapport, de toelichting van de psycholoog ter terechtzitting en het reclasseringsadvies acht de rechtbank de problematiek van verdachte zodanig ernstig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om hem onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Naar het oordeel van de rechtbank eist de veiligheid van anderen dat aan verdachte de tbs-maatregel met bevel tot dwangverpleging wordt opgelegd. Met de oplegging van een behandeling in een ander kader dan de tbs-maatregel met bevel tot dwangverpleging kan naar het oordeel van de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid worden voorkomen dat verdachte onbehandeld terugkeert in de maatschappij.
De rechtbank overweegt dat de tbs-maatregel met bevel tot dwangverpleging zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel is daarom niet in tijd beperkt.
Toepassing van artikel 37b, tweede lid, Sr.
De psycholoog heeft aangegeven dat hoe eerder de behandeling van verdachte plaatsvindt, hoe beter de kansen op resultaten in de gewenste richting zijn, nu de persoonlijkheidsontwikkeling van (de jonge) verdachte nog volop in ontwikkeling is. Gelet op de noodzaak van behandeling en de invloed van de leeftijd van verdachte op de effectiviteit van de behandeling adviseert de rechtbank, op grond van artikel 37b lid 2 Sr, de Minister dringend om de tbs-maatregel met bevel tot dwangverpleging aan te laten vangen na het uitzitten van een derde van de opgelegde gevangenisstraf.

9.BENADEELDE PARTIJ

[benadeelde] is de moeder van het slachtoffer en heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 53.523,63. Dit bedrag bestaat uit € 8.523,63 materiële schade en € 45.000,00 aan immateriële schade, opgebouwd uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 25.000,00 aan shockschade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering ten aanzien van de gevorderde shockschade.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 28.523,63, bestaande uit € 8.523,63 aan materiële schade en € 20.000,-- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van de gevorderde shockschade.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, gelet op zijn verweer om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair heeft de raadsman de hoogte van de vordering betwist.
Ten aanzien van de materiële schade heeft de raadsman aangevoerd dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen het overlijden van het slachtoffer en de aanschaf van nieuwe kleding waardoor de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor dit deel in de vordering.
Voorts geldt dat er geen onderbouwing is voor de hoogte van de kosten van het bloemwerk en het gevorderde bedrag fors is. De benadeelde partij dient ook voor dit deel niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering. Indien de rechtbank tot een ander oordeel komt dan verzoekt de raadsman de rechtbank de hoogte van deze post te schatten.
Voor de hoogte van de toekomstige onderhoudskosten aan het graf ontbreekt volgens de raadsman eveneens onderbouwing. Bovendien betreft het toekomstige kosten en zijn deze derhalve nog niet voldaan. Het is onduidelijk of deze kosten zullen worden gemaakt. Ook is het onduidelijk of onderhoud daadwerkelijk gedurende twintig jaar nodig zal zijn. Voorts is het de vraag of de benadeelde partij deze kosten de komende twintig jaar zal (dienen te) voldoen. Indien de rechtbank tot toewijzing komt van deze schadepost dan verzoekt de raadsman de hoogte van deze kosten te schatten en aansluiting te zoeken bij de kosten voor het onderhoud de komende vijf jaar.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman aangevoerd dat voor de gestelde shockschade niet kan worden vastgesteld dat er bij de benadeelde partij een posttraumatische stress-stoornis is ontstaan, als gevolg van het overlijden van haar zoon. Ook is er geen sprake geweest van een onverhoedse confrontatie, hetgeen een vereiste is voor shockschade. Dat de benadeelde partij anderszins in haar persoon is aangetast, zoals wordt bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef onder b van het Burgerlijk Wetboek, is evenmin onderbouwd.
Ten slotte heeft de raadsman verzocht, indien de rechtbank tot toewijzing van enige vorm van schade zou komen, rekening te houden met een forse mate van eigen schuld van het slachtoffer.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de bewezenverklaring is verdachte aansprakelijk voor de dood van het slachtoffer. Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW kunnen nabestaanden kosten van lijkbezorging verhalen op verdachte, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Benadeelde partij is nabestaande, en heeft voldoende gesteld en onderbouwd welke kosten zijn gemaakt en dat deze in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Dat er een kostuum is aangeschaft en bloemen zijn besteld, is passend. Dat er een voorschot op de onderhoudskosten van het graf voor 20 jaar wordt gevorderd, is dat ook. Het is gelet op de jonge leeftijd van het slachtoffer immers niet aannemelijk dat deze kosten vanwege een natuurlijke dood gemaakt zouden worden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding deze kosten te beperken tot een periode van 5 jaar. Dat deze kosten thans nog niet zijn voldaan doet niet ter zake. De schade is geleden.
Vorenstaande betekent dat het gevorderde bedrag aan materiële schade in zijn geheel wordt toegewezen, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 8.523,63.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW hebben nabestaanden ook recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, wat ook wel affectieschade wordt genoemd. Conform artikel 1 lid 1 van het Besluit vergoeding affectieschade zal toegewezen worden een bedrag van € 20.000,00 gevorderd (overlijden door een misdrijf van een meerderjarig thuiswonend kind).
Ter zitting is namens benadeelde partij toegelicht dat de gevorderde immateriële schade in de vorm van shockschade thans nog niet onderbouwd kan worden omdat benadeelde partij hiervoor een psychologisch traject zal moeten ingaan dat nu nog te belastend is. Gelet hierop zal de rechtbank benadeelde partij – overeenkomstig haar verzoek – in dat deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep op noodweer – waarvan dus geen sprake was – komt verdachte geen beroep op eigen schuld toe als bedoeld in artikel 6:101 BW. De vergoedingsplicht wordt dan ook niet verminderd.
In totaal zal dus een schadevergoeding van € 28.523,63 worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 29 november 2020 tot de dag van volledige betaling.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [benadeelde] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 28.523,63, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 29 november 2020 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 177 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1 en 2 meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf en maatregel
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
6 (zes) jaren;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd;
- adviseert de Minister dringend om de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te doen aanvangen
na het uitzitten van een derde van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- wijst de vordering van [benadeelde] toe tot een bedrag van € 28.523,63;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [benadeelde] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 november 2020 tot de dag van volledige betaling;
- verklaart [benadeelde] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde] aan de Staat
€ 28.523,63 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 november 2020 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 177 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
- veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.B.W. Beekman, voorzitter, mrs. R.P.P. Hoekstra en
A.M. Loots, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.S.A. Nahumury, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 februari 2022.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Parketnummer 16/305861-20
hij op of omstreeks 29 november 2020 te Lelystad, althans in het arrondissement Midden-Nederland, [slachtoffer 1] opzettelijk (en al dan niet met voorbedachte rade) van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval het bovenlichaam, te steken.
Parketnummer 16/280905-20
hij op of omstreeks 31 oktober 2020 te Almere, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meerdere malen met kracht in het gezicht, althans het hoofd, te slaan/stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een drievoudige kaakfractuur, een zenuwbeschadiging, een gebroken neus en/of een zware hersenschudding ten gevolge heeft gehad.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreffen dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 11 februari 2021 in onderzoek TGO SKIPTON / MDR020223, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 1129. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pagina 238 van het forensisch dossier.
3.Pagina 239 van het forensisch dossier.
4.Pagina 244 van het forensisch dossier.
5.Een geschrift, te weten een schouwverslag, opgenomen op pagina 25.
6.Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 2 juli 2021, opgemaakt door ing. P.J.M. Pauw-Vugts en ir. Ing. E.J. Vermeij, pagina 2.
7.Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 2 juli 2021, opgemaakt door ing. P.J.M. Pauw-Vugts en ir. Ing. E.J. Vermeij, pagina 3.
8.Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 2 juli 2021, opgemaakt door ing. P.J.M. Pauw-Vugts en ir. Ing. E.J. Vermeij, pagina 10.