ECLI:NL:RBMNE:2022:4244

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
C/16/541820 / HA ZA 22-389
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in civiele procedure met meerdere gedaagden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 november 2022 een tussenuitspraak gedaan in een bevoegdheidsincident. De eiseres, [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s., heeft gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart, stellende dat het geschil behandeld dient te worden door de rechtbank Overijssel, locatie Almelo. De gedaagden, waaronder gedaagde sub 3, zijn gevestigd in [plaats 1] en [plaats 2]. De eiseres betoogde dat gedaagde sub 3 niet formeel betrokken was bij de discussie en enkel was gedagvaard om de rechtbank Midden-Nederland te bereiken.

De verweerster, [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s., heeft aangevoerd dat de eiseres misbruik maakt van haar procesrecht door het bevoegdheidsincident op te werpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoofdregel van relatieve bevoegdheid, zoals vastgelegd in artikel 99 Rv, van toepassing is. Aangezien gedaagde sub 3 woonachtig is in het arrondissement Midden-Nederland, is de rechtbank bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen alle gedaagden, mits er voldoende samenhang is tussen de vorderingen.

De rechtbank oordeelde dat er sprake is van eenzelfde feitencomplex en dat de gronden van de vorderingen gelijkluidend zijn. Daarom heeft de rechtbank de vordering van de eiseres in het bevoegdheidsincident afgewezen. Tevens is de eiseres veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 563,-. De zaak is vervolgens weer op de rol gezet voor beraad op 16 november 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/541820 / HA ZA 22-389
Vonnis in het incident van 2 november 2022
in de zaak van

1.[verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[verweerder sub 2 (in het bevoegdheidsincident)],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. M.J. de Best te Utrecht ,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de stichting
[eiseres sub 2 (in het bevoegdheidsincident)],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[eiseres sub 3 (in het bevoegdheidsincident)],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. G.W. Weenink te Almelo.
Partijen zullen hierna [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s. en [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord tevens incidentele conclusie tot onbevoegdheid;
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Daarna is besloten dat vonnis zal worden gewezen in het incident.

2.Het geschil in het incident

2.1.
[eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Zij voert hiertoe - kort gezegd - aan dat het geschil behandeld dient te worden door de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, omdat gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 in [plaats 1] gevestigd zijn. Gedaagde sub 3, woonachtig in [plaats 2] , is volgens [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. nimmer (formeel) betrokken geweest bij de discussie die er speelt en is met geen ander doel in de procedure betrokken dan om bij rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, als locatie uit te komen. Gedaagde sub 3 is dan wel één van de gezamenlijk bevoegde bestuurders van gedaagde sub 1 ( [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V.), maar er is volgens [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. geen belang om gedaagde sub 3 in haar hoedanigheid als natuurlijk persoon te dagvaarden.
2.2.
Volgens [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s. maakt [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. misbruik van haar procesrecht door het bevoegdheidsincident op te werpen en de procedure hiermee verder te vertragen. [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s. voert aan dat zij recht en belang heeft bij het dagvaarden van gedaagde sub 3 en dat op basis van hetgeen is bepaald in artikel 99 Rv jo. 107 Rv de rechtbank Midden-Nederland ten aanzien van alle betrokken gedaagden bevoegd is. Omdat het volgens [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s. evident is dat het bevoegdheidsincident geen enkele kans van slagen heeft en [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. dit wist dan wel behoorden te weten, vordert zij volledige proceskostenvergoeding in het incident ter hoogte van € 3.025,- (10 uur x € 250,- + btw).

3.De beoordeling in het incident

3.1.
De hoofdregel met betrekking tot relatieve bevoegdheid van de rechter is opgenomen in artikel 99 Rv. Dit artikel bepaalt dat de rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen jegens die gedaagde. Voorts bepaalt artikel 107 Rv dat indien een rechter ten aanzien van één van de gezamenlijk in het geding betrokken gedaagden bevoegd is, die rechter ook ten aanzien van de overige gedaagden bevoegd is, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
3.2.
In deze zaak is sprake van meerdere gedaagden en geldt artikel 107 Rv. Gedaagde sub 3 heeft woonplaats in het arrondissement Midden-Nederland. Daarmee is de bevoegdheid ook ten aanzien van gedaagde sub 1 en sub 2 in beginsel gegeven. Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is van voldoende samenhang. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van eenzelfde feitencomplex ten aanzien van ieder van de gedaagden in deze zaak. De gronden van de vorderingen zijn ook gelijkluidend. Eiser in de hoofdzaak heeft vrijheid in de keuze wie zij dagvaardt. Of [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s. in dit geval wel of geen vordering heeft jegens gedaagde sub 3 is uiteindelijk een oordeel voor de bodemrechter, waar in dit bevoegdheidsincident niet op vooruit wordt gelopen. Op basis van bovenstaande acht de rechtbank zich daarom bevoegd op grond van artikel 107 Rv en zal de vordering in het bevoegdheidsincident afwijzen.
3.3.
[eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s. vordert veroordeling in de volledige kosten van het incident, omdat [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. volgens haar misbruik heeft gemaakt van haar procesrecht door de exceptie van onbevoegdheid op te werpen terwijl zij wist of behoorde te weten dat het evident ongegrond was. De rechtbank volgt [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s. daar niet in omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. moest beseffen dat hier sprake was van een volstrekt kansloze incidentele vordering. Bovendien ontbreekt een onderbouwing van de kosten zoals een urenspecificatie. Daarom zal worden uitgegaan van het liquidatietarief. De kosten aan de zijde van [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s. worden tot aan deze uitspraak begroot op € 563,- (1 punt x tarief II) aan salaris advocaat.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst de incidentele vordering af,
4.2.
veroordeelt [eiseres sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] B.V. c.s. in de kosten van het incident, aan de zijde van [verweerster sub 1 (in het bevoegdheidsincident)] c.s. tot op heden begroot op € 563,-,
in de hoofdzaak
4.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 november 2022 voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van het vervolg in deze procedure.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022. [1]

Voetnoten

1.type: HW (5330)