Het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter
3. De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek tot voorlopige voorziening hangende een bezwaarprocedure of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemprocedure niet. Voordat kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening moet worden beoordeeld of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij, samen met zijn vrouw en jonge dochter, sinds 14 mei 2022 dakloos zijn omdat zij door zijn ouders het huis zijn uitgezet. Volgens verzoeker kunnen zij niet meer logeren bij vrienden en/of kennissen en heeft verzoeker onvoldoende financiële middelen om ander (tijdelijk) onderdak te regelen. Verder kan het gezin kan enkel maatschappelijke opvang krijgen wanneer het gezin wordt gesplitst waarbij voor de dochter van verzoeker een plek wordt gezocht bij een pleeggezin. De voorzieningenrechter ziet voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is van spoedeisend belang.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
Onomkeerbaarheid van de voorlopige voorziening
5. De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat verzoeker de voorzieningenrechter heeft gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen waarmee wordt bepaald dat hij, zolang de bezwaarprocedure nog loopt, wordt behandeld alsof hij een urgentieverklaring heeft. Als de door verzoeker gevraagde voorziening wordt toegewezen, is dat eigenlijk geen voorlopige maatregel. Verzoeker zou met (voorlopige) urgentie namelijk een huurovereenkomst kunnen sluiten en in een sociale huurwoning kunnen gaan wonen. Als het bezwaar dan toch ongegrond verklaard zou worden, is die woonsituatie echter mogelijk feitelijk onomkeerbaar. Andere woningzoekenden worden daardoor dan benadeeld. De voorzieningenrechter zal daarom in een zaak als deze alleen een voorlopige voorziening treffen als nagenoeg zonder twijfel kan worden gezegd dat urgentie moet worden verleend. De voorlopige voorzieningenrechter is van oordeel dat aan deze maatstaf vooralsnog niet is voldaan en zal dat in het onderstaande toelichten.
Voldoet verzoeker aan de randvoorwaarden
6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij wel aan de randvoorwaarden voldoet. Verzoekers ontstane woonsituatie was niet voorzienbaar. Hij woonde al vijf jaar bij zijn ouders in en had met zijn ouders afgesproken dat zijn vrouw en dochter ook bij hen mochten inwonen. Maar toen zijn vrouw en dochter naar Nederland kwamen bleek dat zijn dochter in de nacht veel huilde en moeite had met ademen door allergieën en grote amandelen. Omdat dit te belastend was voor zijn (chronisch zieke) ouders, is het gezin door de ouders het huis uitgezet op 13 mei 2022. Dit alles was volgens verzoeker niet te voorkomen of te voorzien.
7. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter slaagt deze grond niet. Op 5 maart 2022 zijn verzoekers vrouw en dochter naar Nederland gekomen zonder dat verzoeker een eigen woning had voor zijn gezin. Dit terwijl verzoeker wist dat zijn gezin bij zijn ouders in een driekamerwoning gingen inwonen, zijn ouders beiden een eigen slaapkamer in de woning hebben en naast verzoeker zelf, ook andere gezinsleden bij zijn ouders inwonen. Dit betekende dat verzoeker en zijn gezin, samen met deze andere gezinsleden, in de woonkamer van de woning moesten slapen. Verder was het verzoeker bekend dat zijn ouders medische klachten hebben en dat er kruidig gekookt wordt en zijn vader rookt. Verder is niet gesteld en in ieder geval niet gebleken dat de gezondheidsproblemen van zijn dochter zich pas in Nederland voordeden. De voorzieningenrechter volgt gezien dit alles verzoekers stelling dat de ontstane situatie niet voorzienbaar was niet.
8. Verzoeker voert verder aan dat hij voldoende gereageerd heeft op hij het huishouden passende woningaanbod. Ook als hij zijn inschrijving bij Woningnet in 2018 niet had laten verlopen, had hij geen kansrijke positie gehad.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zich op 31 december 2020 heeft ingeschreven bij Woningnet en hij af en toe op het woonaanbod heeft gereageerd en sinds de maand maart 2022 dat actief doet.
10. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker onvoldoende heeft gereageerd op het woningaanbod. Dit vanwege het geringe aantal reacties in de periode voorafgaand aan het gestelde woonprobleem (voor maart 2022) in combinatie met de voorzienbaarheid van het woonprobleem zoals beschreven onder overweging 7.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden de conclusie getrokken dat verzoeker niet aan de randvoorwaarden voldoet.
Hardheidsclausule (belangen van verzoekers dochter)
12. Tot slot doet verzoeker een beroep op de hardheidsclausule van de Huisvestingsverordening omdat er sprake is van een ernstige noodsituatie gezien de medische situatie van zijn dochter. In aanvulling hierop voert verzoeker aan dat er geen maatschappelijke opvang is voor het gezin, tenzij zij worden opgesplitst zoals uiteengezet in overweging 4 van deze uitspraak. Volgens verzoeker had verweerder hierdoor moeten afwijken van de regels voor urgentie. Daarnaast doet verzoeker een beroep op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
13. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er in het bestreden besluit niet getoetst is aan de hardheidsclausule, en dat conform de gebruikelijke werkwijze van verweerder deze toets pas in bezwaar zal plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting verder toegelicht dat er naar zijn mening in bezwaar geen aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen omdat het gezin bij de maatschappelijke opvang terecht kan. Ook als dat betekent dat het gezin mogelijk wordt opgesplitst, waarbij moeder en dochter ook van elkaar gescheiden worden. Er zal dan een tijdelijke plek in een pleeggezin worden gezocht voor de dochter. Verweerder heeft toegelicht dat dit komt doordat er een beperkt aantal familiekamers in de opvang beschikbaar is en dat deze met voorrang worden toegewezen aan gezinnen met een meervoudige problematiek.
15. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het de vraag is of de door verweerder gestelde gebruikelijke werkwijze dat pas in bezwaar voor het eerst aan de hardheidsclausule getoetst wordt in lijn is met de Huisvestingsverordening. Wat daar ook van zij, heeft verweerder lopende de bezwaarprocedure en in onderhavige procedure daarover een standpunt ingenomen.
16. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van dat standpunt verder als volgt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is op voorhand het standpunt van verweerder dat ook wanneer het hele gezin in de maatschappelijke opvang van elkaar gescheiden wordt, dat acceptabel is, niet houdbaar. Niet valt in te zien hoe in een situatie als de onderhavige het belang van het kind van 10 maanden in voldoende mate geborgd is in een situatie waarin het kind gescheiden wordt van de ouders totdat de ouders woonruimte gevonden hebben, waarbij conform de informatie van verweerder tijdens de zitting het gemiddeld zo’n 3,5 tot 4 jaar kan duren voordat een woning verkregen wordt. Anders dan verweerder stelt is de voorlopige voorzieningenrechter van oordeel dat dat wel degelijk tot gevolg kan hebben dat de hardheidsclausule mogelijk moet worden toegepast. Het is echter op dit moment niet zeker dat van een dergelijke situatie waarin in de noodopvang het kind van de ouders gescheiden zal worden, sprake zal zijn.
17. Uitgangspunt is namelijk dat de zorg voor een kind, waaronder het voorzien van onderdak, primair de verantwoordelijkheid van de ouders is. Een beroep op het IVRK doet daar niet aan af. Pas wanneer dat niet echt mogelijk is, kan er onder bepaalde voorwaarden teruggevallen worden op maatschappelijke voorzieningen. Eiser heeft echter de medische situatie van zijn dochter en dat daardoor slechts binnen enkele dagen na aankomst van het gezin in Nederland op 5 maart 2021, al op 8 maart 2022 een onhoudbare situatie is ontstaan en waardoor zijn ouders hen vervolgens uit huis hebben gezet, niet onderbouwd. Eiser heeft enkel een uittreksel van de huisarts overgelegd, maar daaruit blijkt op voorhand niet dat de dochter dusdanige klachten heeft dat deze klachten tot voornoemde situatie hebben geleid. Eiser heeft ook zijn stelling dat het gezin aangewezen is op noodopvang, en dus niet bij vrienden, kennissen of anderszins onderdak kunnen krijgen, en zijn stelling dat zij in de noodopvang daadwerkelijk van elkaar gescheiden worden, niet onderbouwd. Gezien dit alles bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment nog op verschillende punten teveel onduidelijkheid om te kunnen oordelen dat het bezwaar van eiser op het punt van de hardheidsclausule een redelijke kans van slagen heeft.