ECLI:NL:RBMNE:2022:4169

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
C/16/537474 / HL ZA 22-93
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot betaling en ontbinding van een onderaannemingsovereenkomst

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf] en [gedaagde] B.V. over een onderaannemingsovereenkomst. Eiseres, [bedrijf], stelde dat gedaagde op 1 april 2021 de overeenkomst mondeling had opgezegd en vorderde een verklaring voor recht en betaling van € 121.240,00. De rechtbank oordeelde dat [bedrijf] onvoldoende had onderbouwd dat de overeenkomst was opgezegd, en wees de vordering af. Daarnaast vorderde [bedrijf] een (partiële) ontbinding van de overeenkomst, maar ook deze vordering werd afgewezen omdat [bedrijf] niet voldoende feiten had gesteld om deze vordering te dragen. Gedaagde vorderde in reconventie betaling van € 53.216,00 voor kosten die zij had gemaakt om gebreken in het werk van [bedrijf] te herstellen. Deze vordering werd eveneens afgewezen, omdat [bedrijf] niet ingebreke was gesteld. De proceskosten werden toegewezen aan de zijde van [gedaagde] in conventie, terwijl [gedaagde] in reconventie in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/537474 / HL ZA 22-93
Vonnis van 2 november 2022
in de zaak van
[eiser] ,
HANDELEND ONDER DE NAAM [bedrijf],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. K. Dirlik te Alkmaar,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H.W.A. Huijzer te Haarlem.
Partijen zullen hierna [bedrijf] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 maart 2022 met 15 producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie, met
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte wijziging van eis, tevens akte overlegging producties, met producties 16 tot en met 21;
  • akte overlegging productie aan de zijde van [gedaagde] , met productie 3.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 21 september 2022. Namens [bedrijf] was de heer [eiser] aanwezig, bijgestaan door samen mr. Dirlik. Namens [gedaagde] waren aanwezig de heer [A] (commercieel adjunct-directeur), de heer
[B] (adjunct-directeur) en de heer [C] (bedrijfsleider), bijgestaan door
mr. Huijzer. Namens beide partijen is antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. Daarnaast hebben partijen hun standpunten verder toegelicht, mede aan de hand van spreekaantekeningen van hun advocaten. De spreekaantekeningen zijn bij de procestukken gevoegd. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft van de zitting aantekeningen gemaakt.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 september 2022 heeft [gedaagde] in de door haar overgelegde spreekaantekeningen een vermeerdering van eis (in reconventie) ingediend, inhoudende betaling door [bedrijf] van de kosten die [gedaagde] heeft moeten maken om het werk dat aan [bedrijf] in opdracht was afgegeven af te maken. [bedrijf] heeft tegen deze eisvermeerdering verweer gevoerd. Hij voert aan dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde omdat de eisvermeerdering pas op de mondelinge behandeling is ingediend. Daardoor heeft hij niet voldoende tijd gehad om zich daartegen te verweren. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [gedaagde] haar vermeerdering van eis op een onjuiste wijze heeft ingediend. In plaats van in haar spreekaantekeningen had dit volgens artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) met een conclusie of akte op de rol moeten plaatsvinden. Daarbij geldt op grond van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken dat een partij die haar eis of de gronden daarvan verandert of vermeerdert, dit op duidelijk kenbare wijze in de titel van haar processtuk en op het B-formulier vermeldt. Dat heeft [gedaagde] nagelaten. Op de mondelinge behandeling is daarom de vermeerdering van eis van [gedaagde] afgewezen.
1.4.
Daarna is een datum voor vonnis bepaald.

2.Het geschil

Feitelijke achtergrond
2.1.
[gedaagde] was als aannemer verantwoordelijk voor de bouw van drie woontorens aan de [locatie] in [plaats] . Bij overeenkomst tot onderaanneming van 17 maart 2020 (hierna: de overeenkomst tot aanneming van werk) heeft zij [bedrijf] de opdracht verstrekt voor de montage van de elektrotechnische installatie in de te bouwen appartementen in de woontorens.
2.2.
De overeengekomen werkzaamheden hebben betrekking op de werkzaamheden zoals die zijn vastgelegd in paragraaf 70 van het STABU-bestek, welke paragraaf ziet op de elektrotechnische installaties. Alle materialen, opslag en toebehoren zijn geleverd door [gedaagde] . De overeenkomst tot aanneming werk tussen [gedaagde] en [bedrijf] omvatte dus alleen de uit te voeren werkzaamheden (de factor arbeid).
2.3.
In artikel 4 van de overeenkomst tot aanneming van werk is met betrekking tot de prijs opgenomen:
"(...) De totale aanneemsom bedraagt: € 189.500,00 exclusief btw.
De prijzen zijn vast ten aanzien van alle prijsbepalende factoren tot en met de oplevering van de werkzaamheden en zijn inclusief reis-, verblijf, verlet- en verzuimkosten. (...)"
2.4.
Uiteindelijk is een betalingsgeschil tussen [gedaagde] en [bedrijf] ontstaan. Reden waarom de onderhavige procedure is opgestart.
Standpunt en vordering van [bedrijf]
2.5.
Volgens [bedrijf] heeft hijzelf en de door hem via een uitzendbureau ingeschakelde werklieden veel extra uren moeten maken als gevolg van fouten van [gedaagde] in de opdracht, in de door [gedaagde] gemaakte planning, in de aan [bedrijf] verstrekte tekeningen en als gevolg van de constante wijzigingen van de wensen van [gedaagde] .
2.6.
[bedrijf] stelt dat hij de uiteindelijke kosten van zijn werklieden niet meer kon dragen doordat hij zijn ingehuurde werklieden op uurbasis betaalde en de werkelijk gewerkte uren ver uit de pas liepen met de urenbegroting die aan de offerte van [bedrijf] ten grondslag. Daarom heeft op 1 april 2021 tussen [bedrijf] en [gedaagde] een gesprek plaatsgevonden. [bedrijf] stelt dat [gedaagde] in dat gesprek heeft gezegd dat [bedrijf] niet extra betaald krijgt en hij het met de oorspronkelijke aanneemsom moet doen. Omdat partijen er niet uitkwamen in het gesprek hebben zij volgens [bedrijf] afgesproken dat hij zijn werkzaamheden zou staken. Dat is die dag gebeurd. [bedrijf] is sinds dat moment niet meer op het werk teruggekomen.
2.7.
[bedrijf] stelt zich ook op het standpunt dat [gedaagde] op 1 april 2021 de opdracht tot onderaanneming tussentijds heeft opgezegd. Vanwege deze tussentijdse opzegging meent hij recht te hebben op een afkoopsom.
2.8.
Gezien het voorgaande heeft [bedrijf] een vordering ingesteld waarin hij, na vermeerdering van eis, samengevat het volgende vordert:
  • een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen [bedrijf] en [gedaagde] door [gedaagde] is opgezegd per 1 april 2021, dan wel de overeenkomst tussen [bedrijf] en [gedaagde] per 1 april 2021 (partieel) gerechtelijk te ontbinden;
  • betaling door [gedaagde] aan [bedrijf] van € 121.240,00 bij opzegging, dan wel betaling door [gedaagde] aan [bedrijf] van € 66.600,00 bij (partiële) ontbinding, allebei vermeerderd met de wettelijke handelsrente per 23 maart 2022;
  • betaling door [gedaagde] aan [bedrijf] van € 1.512,00 aan gevolgschade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2022;
  • betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proces- en nakosten met wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum van dit vonnis.
Standpunt en (tegen)vordering van [gedaagde] en verweer daartegen van [bedrijf]
2.9.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van [bedrijf] en vordert daarbij [bedrijf] te veroordelen in de proceskosten en nakosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum van dit vonnis.
2.10.
[gedaagde] heeft een tegenvordering (eis in reconventie) ingesteld. Zij vordert betaling door [bedrijf] van € 53.216,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2021. Daarnaast vordert [gedaagde] de betaling van de proceskosten en nakosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum van dit vonnis. [gedaagde] legt aan haar eis in reconventie ten grondslag dat zij als gevolg van een toerekenbare tekortkoming door [bedrijf] schade heeft geleden. Het gaat om kosten die zij heeft moeten maken om gebreken in het door [bedrijf] uitgevoerde werk te laten herstellen.
2.11.
[bedrijf] voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijk verklaren van [gedaagde] , dan wel tot afwijzing van de vordering. Daarbij vordert [bedrijf] [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum van dit vonnis.

3.De beoordeling

3.1.
Omdat de vorderingen in conventie en reconventie nauw met elkaar samenhangen worden deze vorderingen gezamenlijk besproken.
Geen sprake van een opzegging van de overeenkomst tot aanneming van werk
3.2.
Op grond van artikel 7:764 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt aan een opdrachtgever het recht toe een aannemingsovereenkomst te allen tijde geheel of gedeeltelijk op te zeggen. De opdrachtgever moet dan de voor het gehele werk geldende prijs betalen, verminderd met de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien tegen aflevering door de aannemer van het reeds voltooide werk.
3.3.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de opdracht tot onderaanneming van 17 maart 2020 door [gedaagde] op 1 april 2021 tussentijds is opgezegd als bedoeld in artikel 7:764 BW. [bedrijf] grondt de door hem in conventie gevorderde betaling van de afkoopsom namelijk op deze opzegging.
3.4.
[gedaagde] betwist dat zij de opdracht tot onderaanneming tijdens het gesprek van 1 april 20121 met [bedrijf] heeft opgezegd. Zij stelt dat zij juist een groot belang had bij voorzetting van het werk door [bedrijf] . [gedaagde] heeft in dit verband toegelicht dat bij de bouw van een project als dat aan de [locatie] in [plaats] alle onderdelen van de bouw als schakels in elkaar passen. Als een van die schakels wegvalt, ligt het project grotendeels stil. Volgens [gedaagde] heeft zij er daarom alles aan gedaan om het project draaiende te houden, maar is het [bedrijf] geweest die zijn spullen heeft gepakt en niet meer op de bouw is teruggekeerd.
3.5.
Uit de in deze procedure door [gedaagde] overgelegde brief van 9 april 2021 van [gedaagde] gericht aan [bedrijf] naar aanleiding van het tussen partijen gevoerde gesprek van 1 april 2021, volgt dat [gedaagde] [bedrijf] heeft verzocht om uiterlijk op woensdag 14 april 2021 te laten weten of zij de opdracht zou gaan afmaken en realiseren binnen de overeengekomen planning. Bij gebreke waarvan [gedaagde] geen andere keus zou hebben dan het werk door derden te laten afmaken.
3.6.
Deze brief benadrukt dat [gedaagde] niet de intentie had om de opdracht op te zeggen. Hieruit volgt juist dat [gedaagde] wenste dat [bedrijf] zijn werkzaamheden zou voortzetten.
3.7.
Omdat [bedrijf] zijn vordering tot betaling van € 121.240,00 baseert op de stelling dat [gedaagde] de overeenkomst tot onderaanneming op 1 april 2021 mondeling heeft opgezegd, heeft hij op grond van de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), de bewijslast daarvan. Daarbij geldt verder dat de rechter zijn oordeel uitsluitend mag baseren op feiten en rechten die hem in het geding ter kennis zijn gekomen (artikel 149 Rv). Hij mag dus niet zelf feiten of (subjectieve) rechten aanvullen die niet zijn aangevoerd. [bedrijf] moet dus stellen en bij betwisting bewijzen dat hij als gevolg van deze opzegging recht heeft op betaling van de afkoopsom. Daarbij geldt in het algemeen dat bewijs pas aan de orde komt, wanneer men voldoende gesteld heeft. Wat voldoende is, hangt af van het verweer van de wederpartij. Naarmate deze haar verweer concreter onderbouwt, moet degene die de bewijslast heeft de omstandigheden waarop zij haar stellingen baseert, concreter toelichten en beter onderbouwen. Tegenover een concreet en gemotiveerd verweer kan men niet volstaan met algemene stellingen.
3.8.
Op grond van het voorgaande geldt dat [bedrijf] onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] op 1 april 2021 de overeenkomst tot onderaanneming mondeling heeft opgezegd. In het licht van het op dit punt hiervoor weergegeven verweer van [gedaagde] had het op de weg van [bedrijf] gelegen de gestelde opzegging nader te onderbouwen. Die onderbouwing ontbreekt. Zo had hij dit bijvoorbeeld met eventueel gemaakte notulen van het gesprek van 1 april 2021 of een schriftelijke bevestiging van de opzegging kunnen onderbouwen. Zonder die onderbouwing kan gelet op het verweer van [gedaagde] niet vastgesteld worden dat [gedaagde] de overeenkomst tot onderaanneming op 1 april 2021 mondeling heeft opgezegd. Omdat [bedrijf] op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het bewijsaanbod van [bedrijf] wordt dan ook gepasseerd.
3.9.
De conclusie is dat de gevorderde verklaring voor recht en de daarop gebaseerde vordering tot betaling van € 121.240,00 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 23 maart 2022 worden afgewezen.
Geen grond voor ontbinding van de overeenkomst tot aanneming van werk
3.10.
[bedrijf] heeft verder een vordering ingesteld om de overeenkomst tussen [bedrijf] en [gedaagde] per 1 april 2021 (partieel) gerechtelijk te ontbinden.
3.11.
Op grond van artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding niet rechtvaardigt. Op grond van het voorgaande moet dus sprake zijn van een tekortkoming van [gedaagde] .
3.12.
[bedrijf] lijkt te stellen dat de tekortkoming gelegen is in fouten van [gedaagde] in de opdracht, in de door [gedaagde] gemaakte planning, in de aan [bedrijf] verstrekte tekeningen en in de constante wijzigingen van de wensen van [gedaagde] . Als gevolg daarvan stelt [bedrijf] te maken hebben gehad met meerwerk en kostenverhogende omstandigheden, waardoor de werkelijk gewerkte uren ver uit de pas liepen met de urenbegroting die aan de offerte van [bedrijf] ten grondslag lag.
3.13.
[bedrijf] heeft nagelaten haar stellingen op dit punt nader te concretiseren. Onduidelijk is bijvoorbeeld wat precies in de plannen en de tekeningen van [gedaagde] is aangepast en welke gevolgen dit had voor de uit te voeren werkzaamheden van [bedrijf] . [bedrijf] stelt nog dat [gedaagde] geen rekening heeft gehouden met de extra tijd die met de wapening van het beton gemoeid was. Het aantal betonstortdagen zou daardoor zijn verdubbeld van drie naar zes dagen per verdieping. Volgens [bedrijf] ontstond daardoor een uitloop op de planning, tijd waarin [bedrijf] niet kon werken en hem aanzienlijk meer kosten heeft opgeleverd dan vooraf was begroot omdat hij zijn ingehuurde werkkrachten wel moest doorbetalen ondanks het feit dat niet gewerkt kon worden.
3.14.
Dat kennelijk meer tijd gemoeid was met het storten van de betonlagen voor de te bouwen verdiepingen in de woontorens betekent nog niet dat [bedrijf] en de door hem ingehuurde werklieden werkeloos hoefde te wachten op het gereedkomen van deze werkzaamheden. [gedaagde] heeft in dat verband, onweersproken, aangevoerd dat de door [bedrijf] en de door hem ingehuurde werklieden in de tussentijd ook werkzaamheden konden verrichten in de appartementen waar de ruwbouw reeds gereed was door voorbereidende werkzaamheden te verrichten voor de afbouwfase. Bovendien is onduidelijk waarom [bedrijf] dan niet de gebruikelijke route voor het in rekening brengen van meerwerk heeft gevolgd door tijdig met [gedaagde] in gesprek te gaan over de extra tijd en dus kosten die het betonstorten met zich zouden brengen. Dit geldt ook voor de algemene niet onderbouwde stelling van [bedrijf] ten aanzien van de gewijzigde plannen, tekeningen of wensen van [gedaagde] . Daarbij geldt ook nog dat [gedaagde] nog onweersproken heeft toegelicht dat geen afwijkingen zijn gevonden in de hoeveelheid gebruikt materiaal. Een verhoogd materiaalgebruik is bij uitstek een indicator voor eventueel meerwerk.
3.15.
[bedrijf] heeft dus onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat door de gestelde fouten van [gedaagde] zijn werkzaamheden aan de elektrische installatie omvangrijker zijn geworden en de aanleg daarvan langer heeft geduurd. De door [bedrijf] nader overgelegde producties maken het voorgaande niet anders. Het betreffen immers verklaringen van ondergeschikten die niet betrokken waren bij de aansturing van het project. Uit hun verklaringen kan daarom niet worden afgeleid dat sprake is van fouten in of grote wijzigingen ten opzichte van de voorgaande tekeningen.
3.16.
[bedrijf] heeft dus onvoldoende gesteld om haar vordering te kunnen dragen, zodat de vordering tot (partiële) gerechtelijke ontbinding moet worden afgewezen. Dit geldt ook voor de hierop gebaseerde vordering tot betaling van € 66.600,00 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 23 maart 2022.
3.17.
Omdat de vorderingen van [bedrijf] tot betaling van een geldsom door [gedaagde] op basis van een opzegging van de opdracht tot onderaanneming dan wel op basis van een (partiële) gerechtelijke ontbinding van de deze opdracht zullen worden afgewezen, behoeven de door [bedrijf] opgevoerde schadeposten geen verdere bespreking meer.
Afwijzing kosten voor gebreken in door [bedrijf] uitgevoerd werk
3.18.
[gedaagde] vordert in reconventie in hoofdsom betaling van € 53.216,00 als kosten die zij heeft moeten maken om gebreken in het door [bedrijf] uitgevoerde werk te laten herstellen. Volgens [gedaagde] heeft zij twee derde van de elektrotechnisch installatie opnieuw moeten laten maken omdat die niet voldeed aan de vereisten uit het STABU-bestek.
3.19.
Deze vordering zal worden afgewezen. [bedrijf] is met betrekking tot de gestelde gebreken door [gedaagde] niet ingebreke gesteld waarbij hem een redelijke termijn voor herstel is geboden. Om die reden verkeert [bedrijf] niet in verzuim. Dat is een voorwaarde om een dergelijke schade te kunnen toewijzen.
3.20.
[gedaagde] heeft op 9 april 2021 aan [bedrijf] een brief gestuurd waarin zij [bedrijf] een termijn stelt om op de bouw terug te keren en het werk af te maken bij gebreke waarvan zij [bedrijf] aansprakelijk stelt voor de financiële consequenties. Die brief heeft dus betrekking op de financiële schade die [gedaagde] zou lijden doordat [bedrijf] het werk niet afmaakte en [gedaagde] daardoor (tegen hogere kosten) een derde partij moest inschakelen. De brief bevat geen ingebrekestelling van [bedrijf] om een tekortkoming in de reeds door hem verrichte werkzaamheden te herstellen. Ook in de brief van 23 april 2021 van (de advocaat van) [gedaagde] gericht aan [bedrijf] wordt enkel gesproken over schade bestaande uit het (tegen hogere kosten) inschakelen van derden om het werk af te maken.
3.21.
Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog toegelicht dat het verzuim van [bedrijf] zonder ingebrekestelling is ingetreden omdat uit de houding en het vertrek van [bedrijf] moest worden afgeleid dat iedere vorm van aanmaning nutteloos zou zijn. [bedrijf] heeft het voorgaande betwist en aangegeven dat hij bereid was eventuele gebreken te herstellen. Omdat [gedaagde] heeft nagelaten haar stelling op dit punt, ondanks de betwisting van [bedrijf] , nader gemotiveerd te onderbouwen moet dat voor haar risico blijven.
3.22.
De slotsom is dat de vordering van [gedaagde] zal worden afgewezen.
Proceskosten
3.23.
De proceskosten van de procedure in conventie komen voor rekening van [bedrijf] , omdat hij in het ongelijk is gesteld.
3.24.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] in conventie worden begroot op:
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat €
3.540,00(2 punten x tarief € 1.770,00)
totaal € 9.277,00
De nakosten, waarvan [gedaagde] betaling vordert, zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden begroot. De rente over de proces- en nakosten zal als niet weersproken worden toegewezen.
3.25.
De proceskosten van de procedure in reconventie komen voor rekening van [gedaagde] , omdat zij in het ongelijk is gesteld.
3.26.
De kosten aan de zijde van [bedrijf] in reconventie worden begroot op
€ 1.114,00 aan salaris advocaat. De nakosten, waarvan [bedrijf] betaling vordert, zullen eveneens op de in de beslissing weergegeven wijze worden begroot. De rente over de proces- en nakosten zal als niet weersproken worden toegewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [bedrijf] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 9.277,00, waarin begrepen € 3.540,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente indien betaling niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden;
4.3.
veroordeelt [bedrijf] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van € 85,00,
- te vermeerderen met de wettelijke rente, indien betaling niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden;
in reconventie
4.4.
wijst de vorderingen af;
4.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [bedrijf] , begroot op € 1.114,00, vermeerderd met de wettelijke rente indien betaling niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden;
4.6.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [bedrijf] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van € 85,00,
- te vermeerderen met de wettelijke rente, indien betaling niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022. [1]

Voetnoten

1.type: BEv(M 4998