ECLI:NL:RBMNE:2022:4154

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
UTR 21/3480
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door Pembroek B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er voldoende informatie beschikbaar was. Verzoekster had eerder beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig had beslist op haar bezwaar. Op 1 oktober 2021 had verweerder een beslissing op bezwaar genomen, maar verzoekster had haar beroep op 27 juni 2022 ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.

De rechtbank heeft overwogen dat verzoekster herhaaldelijk om aanhouding had verzocht en dat verweerder daarmee akkoord was gegaan. Hierdoor was de beslistermijn voor verweerder gaan lopen, en hij had deze termijn niet gehaald. De rechtbank oordeelde dat het beroep van verzoekster vanwege het niet tijdig beslissen ontvankelijk was. Verweerder had met de beslissing op bezwaar van 1 oktober 2021 aan verzoekster tegemoetgekomen, en de verschuldigde dwangsom was ook betaald.

De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 379,50. Daarnaast wees de rechtbank erop dat verweerder verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht van € 360,- te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van der Knijff, griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3480

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2022 in de zaak tussen

Pembroek B.V., uit Loosdrecht, verzoekster

(gemachtigde: mr. P.J.G. Poels),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het verzoek van verzoekster om vergoeding van haar proceskosten.
Verweerder heeft op 9 augustus 2022 gereageerd op dit verzoek.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak, omdat de rechtbank over voldoende informatie beschikt.
2. Verzoekster heeft bij de rechtbank beroep ingesteld omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar. Op 1 oktober 2021 heeft verweerder een beslissing op bezwaar genomen. Verweerder heeft aan verzoekster een dwangsom ter hoogte van € 1.442,- betaald. Bij uitspraak van 7 oktober 2021 heeft de rechtbank het beroep van verzoekster vanwege het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekster heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld. De rechtbank heeft dit verzet op 25 juli 2022 gegrond verklaard.
3. Normaal gesproken zou de rechtbank nu opnieuw moeten oordelen over het beroep vanwege het niet tijdig beslissen, maar verzoekster heeft dat beroep op 27 juni 2022 ingetrokken en heeft verzocht om een vergoeding van de proceskosten. Dat verzoek ligt hier voor.
4. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten.
In deze zaak moet de rechtbank dus beoordelen of verweerder met het besluit van
1 oktober 2021 tegemoet is gekomen aan verzoekster.
5. Volgens verweerder is dat niet het geval. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep vanwege het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was, omdat verzoekster 23 maanden heeft gewacht met het indienen van het beroep. Bovendien zou uit het dossier blijken dat verweerder er alles aan gedaan heeft om de zaak eerder te behandelen, maar dat verzoekster steeds om uitstel vroeg.
6. Verzoekster heeft aangegeven dat zij inderdaad herhaaldelijk om aanhouding heeft verzocht, in afwachting van de beoordeling van een aan deze zaak gerelateerde aanvraag. De aanhouding heeft in overleg met verweerder plaatsgevonden. Op 14 april 2021 heeft verweerder aangedrongen op een verdere behandeling van het bezwaar, waar verzoekster mee heeft ingestemd. Daarna bleef een beslissing op bezwaar uit. Verzoekster vindt dat zij daarom het recht had om een beroep niet tijdig beslissen in te dienen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank was het beroep niet tijdig beslissen ontvankelijk. Verzoekster heeft herhaaldelijk om aanhouding verzocht, maar daar is verweerder steeds mee akkoord gegaan. Op 14 april 2021 zijn partijen overeengekomen dat de behandeling van het bezwaar zou worden voortgezet. Vanaf dat moment is de beslistermijn weer gaan lopen en rustte op verweerder de verplichting om tijdig op het bezwaar te beslissen. Het staat vast dat verweerder die beslistermijn niet heeft gehaald. Ook heeft verzoekster verweerder ingebreke gesteld en heeft verweerder niet binnen twee weken na de ingebrekestelling beslist.
8. Omdat verzoekster een ontvankelijk beroep vanwege het niet tijdig beslissen heeft ingesteld, is verweerder met de beslissing op bezwaar van 1 oktober 2021 aan verzoekster tegemoetgekomen. De verschuldigde dwangsom is door verweerder ook aan verzoekster betaald.
9. Het verzoek wordt als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten in het kader van het beroep vanwege het niet tijdig beslissen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- met een wegingsfactor 0,5).
10. De rechtbank wijst erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht van € 360,- te vergoeden. Verzoekster zal zich hiervoor tot verweerder moeten wenden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van der Knijff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2022.
De griffier is verhinderd.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.