ECLI:NL:RBMNE:2022:4119

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
9168184 UC EXPL 21-3159
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de totstandkoming, beëindiging en afwikkeling van een overeenkomst van opdracht met betrekking tot sportbegeleiding en NOW-compensatie

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap die sportbegeleiders inzet bij onderwijsinstellingen, betaling van onbetaalde facturen door de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap die kinderopvanglocaties exploiteert. De eiseres stelt dat de gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van hun overeenkomst door de sportcoördinatoren niet meer toe te laten op de locaties en door facturen niet te betalen. De gedaagde heeft de samenwerking met de eiseres opgezegd en betwist dat er nog verplichtingen uit de overeenkomst voortvloeien. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde de overeenkomst heeft bekrachtigd door uitvoering te geven aan de afspraken en dat de gedaagde gehouden is om de lopende opdrachten af te ronden, ondanks de opzegging van de overeenkomst. De kantonrechter wijst de vorderingen van de eiseres toe, inclusief schadevergoeding en wettelijke rente, en veroordeelt de gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9168184 UC EXPL 21-3159 MTE/44959
Vonnis van 14 september 2022
inzake
de besloten vennootschap
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A. Robustella,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. I.A.E. Spaan-de Wit.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 april 2021 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de aanvullende producties van [eiseres] ;
- de aanvullende producties van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 18 november 2021;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 18 november 2021 waarin tevens is bepaald dat de zaak op de rol zal worden gevoegd met de zaak van [eiseres] tegen [onderneming] B.V. (zaaknummer 9142577/UC EXPL 21-2860);
- de conclusie na mondelinge behandeling, tevens houdende wijziging van eis, met producties van [eiseres] ;
- de conclusie na mondelinge behandeling met producties van [gedaagde] .
1.2.
De griffier heeft aantekening gemaakt van wat op zitting is besproken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een onderneming die sportdocenten en sportbegeleiders in dienst heeft die zij op basis van een dienstverleningsovereenkomst inzet bij onderwijsinstellingen en kinderopvanglocaties.
2.2.
[gedaagde] exploiteert een aantal kinderopvanglocaties in [plaats] .
2.3.
Er bestaat een dienstverleningsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) die namens [gedaagde] Bso-kdv op 2 september 2019 is ondertekend door [A] (hierna: [A] ) en namens [eiseres] door [B] . In de overeenkomst is [gedaagde] Bso-kdv aangeduid als Opdrachtgever en [eiseres] als Opdrachtnemer. In de overeenkomst staat, voor zover hier van belang, het volgende:

KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1. Opdrachtnemer verricht op daartoe strekkend verzoek van Opdrachtgever professionele diensten, te weten het faciliteren in de behoefte bij Opdrachtgever aan professionele invulling van de sportbegeleiding. Daartoe maakt Opdrachtnemer gebruik van een door haar in stand gehouden invalpool van sportbegeleiders.
2. Aanvragen van Opdrachtgever voor genoemde dienstverlening geschieden op basis van de aanvraagprocedure, zoals vermeld in
bijlage 1.
3. Specificatie van de dienstverlening en bijbehorende randvoorwaarden zijn opgenomen in
bijlage 2.
4. Geldende vergoedingen en voorwaarden voor de door Opdrachtnemer uit te voeren dienstverlening zijn omschreven in
bijlage 3. Facturatie voor uitgevoerde diensten door Opdrachtnemer geschiedt op maandbasis achteraf met inachtneming van een betalingstermijn van vijftien dagen.
5. Deze dienstverleningsovereenkomst vangt aan op en heeft een looptijd van twaalf (12) maanden. Behoudens opzegging ten minste een maand voor afloop, loopt de overeenkomst automatisch door daarna en kan vervolgens door iedere partij met inachtneming van een opzegtermijn van een maand schriftelijk beëindigd worden. Lopende opdrachten c.q. dienstverlening zullen altijd afgerond worden conform afspraak, behoudens indien en voor zover partijen anders schriftelijk overeenkomen.
6. Op de dienstverlening uit te voeren door Opdrachtnemer zijn de algemene voorwaarden van [eiseres] van toepassing (ze
bijlage 4).
(…)”
Bijlage 1 bij de overeenkomst vermeldt onder meer:

BIJLAGE 1; STANDAARD AANVRAAGPROCEDURE
(…)
VERVANGINGSAANVRAGEN IN 5 STAPPEN
1. Stuur een e-mail naar [e-mailadres]
2. Vermeld: a. Om welke dag(en) het gaat
b. Het rooster (met tijden en waar mogelijk specificatie werkzaamheden)
c. Periode waar het om gaat (en wat er in de vakanties verwacht wordt)
d. Het volledige adres van de vestiging waar het om gaat
e. Exclusief bij [eiseres] uitgezet of niet
f. Primair contactpersoon voor de uitvoering incl. contactgegevens
(…)”
Bijlage 2 bij de overeenkomst vermeldt onder meer:

BIJLAGE 2; SPECIFICATIE VAN DE DIENSTVERLENING
(…)
SPORTCOÖRDINATOREN/SPORTBEGELEIDERS
 De sportbegeleiders en coördinatoren zijn in dienst bij Opdrachtnemer en door Opdrachtnemer verzekerd voor aansprakelijkheid bij materiele en/of letselschade voor de docenten en derden afgedekt is door opdrachtgever
 Sportbegeleiders van Opdrachtnemer worden ook ingezet door Opdrachtnemer voor andersoortige opdrachten van Opdrachtnemer en bij scholen en andere kinderopvangbedrijven.
CONCRETE OPDRACHTEN
 Opdrachtgever is niet gehouden tot een minimumafname van diensten tijdens de looptijd van de overeenkomst.
 (…)
 Per specifieke opdracht door Opdrachtgever zullen concrete afspraken gemaakt worden over aard en duur van de opdracht.”
Bijlage 2, pagina 2, vijfde bullet point vermeldt het volgende:
“(…)
 Opdrachtnemer spant zich tot het uiterste in om de door Opdrachtgever verzochte dienstverlening uit te voeren en de door Opdrachtgever gewenste continuïteit met betrekking tot de sportbegeleiding te waarborgen, zodanig dat het sportaanbod van Opdrachtgever te allen tijde door kan gaan. Voorwaarde daarbij is echter dat Opdrachtnemer deze inspanning slechts kan realiseren, indien zij de gewenste overeengekomen kwaliteit kan waarborgen -gegeven de omstandigheden en niet geconfronteerd wordt met overmachtssituaties. In dergelijke gevallen zal niet uitgevoerde dienstverlening niet in rekening worden gebracht. Indien Opdrachtgever overeengekomen inzet van dienstverleners vanwege Opdrachtnemer annuleert, is dat mogelijk behoudens ingeval een geplande sportbegeleider reeds ingepland staat en dit niet ten minste drie werkdagen van tevoren schriftelijk is afgezegd door Opdrachtgever.”
Bijlage 3 bij de overeenkomst bepaalt onder meer:
“(…)
VERGOEDINGEN EN OVERIGE FINANCIËLE AFSPRAKEN
De bijdrage om lid te zijn van de invalpoule bedraagt € 95,- (excl. BTW) per jaar en wordt bij de start van ieder samenwerkingsjaar in rekening gebracht. Samenwerkingsovereenkomst kunnen per schooljaar schriftelijk worden opgezegd, voor 1 juli van het voorgaande schooljaar.
Geldende tarieven voor dienstverlening
sportcoördinatorenop uur basis;
Ad hoc (eenmalig)
€ 40,00
Tijdelijk (2-4 weken aaneengesloten)
€ 37,00
Vast (5 weken of meer)
€ 34,00
Geldende tarieven voor dienstverlening
sportbegeleidersop uur basis;
Ad hoc (eenmalig)
€ 37,50
Tijdelijk (2-4 weken aaneengesloten)
€ 31,50
Vast (5 weken of meer)
€ 26,50
Genoemde uurtarieven zijn exclusief BTW en exclusief € 0,19 per km reiskosten.
(…)”
2.4.
Met ingang van 1 september 2019 heeft [eiseres] sportbegeleiders aan [gedaagde] ter beschikking gesteld ten behoeve van het verrichten van sport gerelateerde werkzaamheden bij verschillende kinderopvanglocaties van [gedaagde] .
2.5.
Bij e-mail van 14 november 2020 heeft [gedaagde] de samenwerking met [eiseres] met ingang van 1 januari 2020 opgezegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, na eiswijziging, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 3.792.81, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW telkens vanaf de vervaldata van de facturen tot aan de dag van de algehele voldoening;
2. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 8.214,58, vermeerderd met de wettelijke ex artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2021, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen tijdstip, tot aan de dag van de algehele voldoening;
3. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 785,89 aan buitengerechtelijke incassokosten;
4. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure en te bepalen dat
de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald;
5. [gedaagde] te veroordelen in de nakosten, in goede justitie vast te stellen, conform de geldende tarieven te bepalen dat [gedaagde] de wettelijke rente over de nakosten verschuldigd zal zijn als zij niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald.
3.2.
Aan haar vorderingen legt [eiseres] het volgende ten grondslag. [gedaagde] is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst door de sportcoördinatoren van [eiseres] , met ingang van 1 januari 2021 tot en met de einddatum van de lopende opdrachten op 16 juli 2021, niet meer toe te laten op de kinderopvanglocaties van [gedaagde] voor het uitvoeren van hun werkzaamheden. Als gevolg daarvan heeft [eiseres] schade geleden. Daarnaast is [gedaagde] tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst door de facturen van 16 april 2020 met factuurnummer [factuur 1] , de factuur van 7 mei 2020 met factuurnummer [factuur 2] , de facturen van 9 juli 2020 met factuurnummers [factuur 3] en [factuur 4] , de factuur van 15 augustus 2020 met factuurnummer [factuur 5] en de factuur van 12 november 2020 met factuurnummer [factuur 1] (gedeeltelijk) onbetaald te laten.
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiseres] in de kosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Schriftelijke of mondelinge overeenkomst?

4.1.
[eiseres] en [gedaagde] verschillen van mening over de vraag wat grondslag was voor hun samenwerking. [eiseres] heeft gesteld dat dit de schriftelijke overeenkomst is die door haar in deze procedure is overgelegd (hiervoor gedeeltelijk geciteerd in 2.3.). Volgens [gedaagde] is tussen partijen alleen een mondelinge overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW tot stand gekomen. Volgens [gedaagde] was [A] , die de overeenkomst namens [gedaagde] heeft ondertekend, niet bevoegd om deze namens
aan te gaan. Volgens [eiseres] is [gedaagde] aan de overeenkomst gebonden omdat zij er onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat door [gedaagde] aan [A] een afdoende volmacht was verleend voor het aangaan van de overeenkomst. Daarnaast heeft [gedaagde] de overeenkomst volgens [eiseres] bekrachtigd door daar uitvoering aan te geven. [gedaagde] heeft zowel betwist dat zij de schijn heeft gewekt dat [A] beschikte over een afdoende volmacht als dat zij de overeenkomst heeft bekrachtigd. Ook heeft [gedaagde] zich erop beroepen dat [eiseres] de verkeerde partij heeft gedagvaard omdat de overeenkomst op naam van [gedaagde] Bso-kdv’ is gesteld en niet op naam van [gedaagde] .
4.2.
Artikel 3:69 lid 1 BW bepaalt dat wanneer iemand zonder daartoe bevoegd te zijn als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld, de laatstgenoemde de rechtshandeling kan bekrachtigen en haar daardoor hetzelfde gevolg verschaffen, als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht. Op grond van artikel 3:37 lid 1 BW is de bekrachtiging in beginsel vormvrij. Dit betekent dat bekrachtiging schriftelijk of mondeling kan plaatsvinden, maar ook stilzwijgend, doordat zij besloten ligt in gedragingen van de vertegenwoordigde, zoals bijvoorbeeld nakoming van de overeenkomst. Uit artikel 3:35 BW volgt dat de vertegenwoordigde is gebonden, indien de wederpartij zijn verklaring of gedraging heeft opgevat en redelijkerwijs kon opvatten als een bekrachtiging.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de totstandkoming van de overeenkomst met [eiseres] heeft bekrachtigd. Onbetwist staat vast dat [gedaagde] met ingang van 1 september 2019 aanvragen bij [eiseres] heeft ingediend voor de inzet van sportbegeleiders op haar kinderopvanglocaties en dat deze sportbegeleiders door [eiseres] daadwerkelijk ter beschikking zijn gesteld. [gedaagde] heeft de door [eiseres] toegestuurde facturen voldaan, met uitzondering van de zes openstaande facturen die hiervoor in 3.2. zijn genoemd. Daarnaast volgt uit de door [eiseres] als productie 18 bij dagvaarding overgelegde factuur van 31 oktober 2019 dat [eiseres] overeenkomstig het bepaalde in bijlage 3 van de overeenkomst, onder verwijzing naar de overeenkomst, een jaarlijkse vergoeding van € 95,-- exclusief btw in rekening heeft gebracht voor het lidmaatschap van haar invalpoule. Deze factuur is door [gedaagde] voldaan. Uit de hiervoor opgesomde gedragingen van [gedaagde] , die naar oordeel van de kantonrechter blijk geven van een uitvoering van de overeenkomst over een langere periode, heeft [eiseres] mogen afleiden dat [gedaagde] de totstandkoming van de overeenkomst met [eiseres] heeft bekrachtigd.
4.4.
Nu vast is komen te staan dat [gedaagde] de overeenkomst met [eiseres] bekrachtigd heeft, hoeft de vraag of [eiseres] er onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat door [gedaagde] aan [A] een afdoende volmacht was verleend voor het aangaan van de overeenkomst (in de zin artikel 3:61 lid 2 BW), bij gebrek aan belang, geen beantwoording meer.
4.5.
Het verweer van [gedaagde] dat tussen haar en [eiseres] alleen een mondelinge overeenkomst van opdracht met een andere inhoud tot stand zou zijn gekomen wordt door de kantonrechter dus verworpen. De kantonrechter verwerpt eveneens het verweer van [gedaagde] dat [eiseres] de verkeerde partij zou hebben gedagvaard omdat de overeenkomst op naam van [gedaagde] Bso-kdv is gesteld. Uit hetgeen in 4.3. is overwogen volgt dat [gedaagde] uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst en dat zij zichzelf derhalve als partij bij de overeenkomst beschouwde. Dat de naam van
niet correct op de overeenkomst staat vermeldt maakt dat niet anders. Dit geldt temeer nu de toevoeging ‘Bso-kdv’ niet ziet op de rechtsvorm, maar zoals algemeen bekend is, een afkorting is van de termen buitenschoolse opvang en kinderdagverblijf.
Beëindiging van de overeenkomst en afronding van lopende opdrachten
4.6.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met [eiseres] met ingang van 1 januari 2021 opgezegd. Deze opzegging is door [eiseres] geaccepteerd. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de lopende opdrachten, die doorliepen na 1 januari 2021, nog door [eiseres] dienden te worden afgerond en door [gedaagde] dienden te worden betaald. Volgens [eiseres] is dit het geval. Volgens [gedaagde] eindigde de opdracht van [eiseres] met ingang van 1 januari 2021 en is zij [eiseres] niets meer verschuldigd.
4.7.
Artikel 5 van de overeenkomst (zie hiervoor in 2.3.) bevat een bepaling over de looptijd en beëindiging van de overeenkomst. Daarin is bepaald dat de overeenkomst tegen het einde van de initiële looptijd van twaalf maanden en na de automatisch verlenging daarvan kan worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. De tweede volzin van artikel 5 bepaalt dat lopende opdrachten c.q. dienstverlening altijd zullen worden afgerond conform afspraak, behoudens indien en voor zover partijen anders schriftelijk overeenkomen. Naar oordeel van de kantonrechter kan deze laatste volzin van artikel 5 van de overeenkomst redelijkerwijs niet anders uitgelegd worden dan dat, ondanks een opzegging van de overeenkomst, lopende opdrachten dienen te worden afgerond. Ook in het geval dat de afronding daarvan plaatsvindt na de datum waartegen is opgezegd.
4.8.
[gedaagde] heeft zich voorts beroepen op een bepaling in bijlage 2, pagina 2, vijfde bullet point (zie hiervoor in 2.3.) waaruit volgens haar volgt dat zij de mogelijkheid heeft om de overeengekomen inzet van sportbegeleiders te annuleren, als de ingeplande sportbegeleiders tenminste drie werkdagen van tevoren worden afgezegd. Volgens
heeft zij met de opzegging van de overeenkomst uitvoering gegeven aan deze bepaling, zodat de nog lopende opdrachten per 1 januari 2021, althans binnen drie dagen na opzegging, zijn geëindigd. [eiseres] heeft gesteld dat de bepaling niet van toepassing is omdat de [gedaagde] bewust heeft gekozen voor de vaste inzet van sportbegeleiders of - coördinatoren en het daarbij horende tarief en niet voor ad hoc of tijdelijke krachten (zie bijlage 3 bij de overeenkomst, hiervoor in 2.3.). Zij stelt voorts dat de betreffende bepaling alleen ziet op het geval dat de opdrachtgever om haar moverende reden drie werkdagen voor de geplande inzet van een sportbegeleider die inzet schriftelijk annuleert. De bepaling ziet volgens [eiseres] niet op de onderhavige situatie waarin de opdrachtgever zich op het standpunt stelt dat de overeenkomst per 1 januari 2021 geëindigd is en zich vervolgens tot niets meer verplicht acht. Daarnaast heeft [eiseres] gesteld voor geen van de geplande inzetten van een vaste sportcoördinator na januari 2021 een schriftelijke annulering te hebben ontvangen.
4.9.
Het beroep van [gedaagde] op de bepaling uit bijlage 2, pagina 2, vijfde bullet point van de overeenkomst faalt. De kantonrechter volgt [eiseres] in haar standpunt dat deze bepaling niet ziet op een algehele beëindiging van de overeenkomst. De bepaling maakt slechts mogelijk dat de opdrachtgever de inzet van een reeds ingeplande sportcoördinator op een bepaald moment drie dagen tevoren kan annuleren door dit schriftelijk aan [eiseres] kenbaar te maken. De bepaling ziet dus op een incidentele annulering van de aangevraagde sportcoördinator. Een andere uitleg van deze bepaling verdraagt zich bovendien niet met artikel 5 van de overeenkomst waarin is bepaald dat na een beëindiging van de overeenkomst de lopende opdrachten steeds zullen worden afgerond conform afspraak.
4.10.
Uit het door [eiseres] als productie 5 overgelegde overzicht van lopende opdrachten en uit de door haar als productie 14 overgelegde e-mailcorrespondentie met
[gedaagde] uit de periode augustus en september 2020 volgt dat er na 1 januari 2021 nog een opdracht liep en dat partijen zijn overeengekomen dat de einddatum daarvan 16 juli 2021 was. De opdracht betrof de inzet van sportcoördinatoren op de locatie [locatie] in [plaats] . Op grond van artikel 5 van de overeenkomst diende deze opdracht (in zijn geheel) afgerond te worden, zodat deze eindigde op 16 juli 2021. Van andersluidende afspraken tussen partijen is niet gebleken. Dit betekent dat [gedaagde] in beginsel gehouden was om haar verplichtingen uit de overeenkomst ten aanzien van de tot 16 juli 2021 lopende opdracht na te komen.
Dwaling
4.11.
[gedaagde] heeft zich ten aanzien van de totstandkoming van de overeenkomst op dwaling beroepen. [gedaagde] zou deze overeenkomst nooit hebben gesloten als artikel 5 zo zou moeten worden uitgelegd dat de lopende opdrachten tot 16 juli 2021 zouden doorlopen terwijl de overeenkomst al was opgezegd. [eiseres] heeft de indruk gewekt dat er sprake was van een hele flexibele inzet van sportdocenten, waarbij [gedaagde] de opdracht tussentijds kon beëindigen met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. Als [gedaagde] had geweten dat dit anders lag, dan had zij nooit aanvragen voor sportbegeleiders of - coördinatoren ingediend voor langer dan een week.
4.12.
Artikel 6:228 lid 1, aanhef en onder a, BW bepaalt dat dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar is indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou zijn gesloten. Naar oordeel van de kantonrechter kan [gedaagde] zich in dit geval niet met succes op dwaling beroepen. [gedaagde] heeft voor ondertekening van de overeenkomst kennis kunnen nemen van het bepaalde in artikel 5. Dat betekent dat
ervan op de hoogte was althans had kunnen zijn, dat bij een opzegging van de overeenkomst de lopende opdrachten worden afgerond conform afspraak. Zoals de kantonrechter hiervoor in 4.7. heeft geoordeeld kan die bepaling niet op een andere manier worden uitgelegd. Dat [gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst kennelijk een andere voorstelling van zaken had dient dan ook voor haar rekening te blijven.
Onredelijk bezwarend beding
4.13.
[gedaagde] heeft zich beroepen op de toepasselijkheid van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG) en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (Richtlijn 2005/29/EG). [gedaagde] stelt dat [eiseres] als een professionele partij moet worden gezien waartegenover [gedaagde] bescherming verdient. Artikel 5 van de overeenkomst is een onredelijk bezwarend beding, waarvan de bestuurder van [gedaagde] geen kennis heeft kunnen nemen. Over de contractvoorwaarden kon niet worden onderhandeld en zijn als een voldongen feit opgedrongen bij een onbevoegd en onkundig persoon. Voorts heeft [gedaagde] gesteld dat de overeenkomst in feite een algemene voorwaarde in de zin van de wet en of richtlijn(en) is. Artikel 5 maakt een tussentijdse opzegging van de overeenkomst tot een tandeloze tijger. Deze bepaling is bovendien strijdig met bijlage 2, tweede pagina, bullet point 5 van de overeenkomst. In die laatste bepaling behoudt [eiseres] het recht voor om al dan niet te leveren. Dat is in strijd met de aard en bedoeling van de overeenkomst en past niet in de structuur waarin de opdrachtnemer volledig vrij is om de opdracht naar eigen inzicht in te vullen en opdrachtgever geen enkele bevoegdheid heeft om de invalkracht aan te sturen. Die vrijheid dient wederkerig te zijn. [gedaagde] heeft daarom een beroep gedaan op vernietiging van de laatste volzin van artikel 5 van de overeenkomst.
4.14.
Het beroep van [gedaagde] op de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG) faalt. Uit artikel 1 lid 1 van de richtlijn volgt dat deze alleen betrekking heeft op oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument. In artikel 2, aanhef en onder b van de richtlijn is het begrip ‘consument’ gedefinieerd als iedere natuurlijke persoon die bij onder
deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. [gedaagde] kwalificeert niet als consument in de zin van artikel 2, aanhef en onder b van de richtlijn, nu zij de overeenkomst met [eiseres] is aangegaan voor doeleinden die binnen haar bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. [gedaagde] kan dus geen bescherming aan de richtlijn ontlenen. Het beroep van [gedaagde] op de Richtlijn oneerlijke handelsbedingen (Richtlijn 2005/29/EG) faalt eveneens. Blijkens artikel 3 lid 1 van de richtlijn heeft deze alleen betrekking op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. Oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen vallen daarmee buiten het bereik van de richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30928, nr. 8, p. 6-7). Nu [gedaagde] niet is aan te merken als een consument in de zin van artikel 2, aanhef en onder a van de richtlijn, betekent dit dat het beroep van [gedaagde] op de bepalingen uit deze richtlijn tevergeefs is gedaan.
4.15.
De kantonrechter leest in het beroep van [gedaagde] op vernietiging van artikel 5 van de overeenkomst op grond van de hiervoor genoemde Europese richtlijnen eveneens een beroep op vernietiging op grond van artikel 6:233 BW. Artikel 6:233 BW bepaalt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is (a) indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij, of (b) indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Artikel 6:231, aanhef en onder a, BW bepaalt dat onder het begrip algemene voorwaarden wordt verstaan een of meer bedingen die zij opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemden bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Het beroep van [gedaagde] op vernietiging op grond van artikel 6:233 BW faalt. Artikel 5 van de overeenkomst, waarin de wijze van beëindiging en afwikkeling is geregeld, is naar oordeel van de kantonrechter aan te merken als een kernbeding in de zin van artikel 6:231, aanhef en onder a, BW. De duur van de dienstverlening door [eiseres] door middel van inzet van haar sportbegeleiders en de mogelijkheid tot beëindiging daarvan door [gedaagde] is immers van wezenlijk belang voor de totstandkoming van de overeenkomst tussen partijen. Voorts geldt, zoals hiervoor in 4.7. is geoordeeld, dat artikel 5 van de overeenkomst begrijpelijk is geformuleerd. Dat betekent dat een beroep vernietiging op grond van artikel 6:233 BW is uitgesloten.
4.16.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen geldt dat de (schriftelijke) overeenkomst de grondslag vormde voor de samenwerking tussen partijen. Bij de verdere beoordeling van het geschil wordt deze overeenkomst dan ook tot uitgangspunt genomen.
Omvang van de tot 16 juli 2021 lopende opdracht
4.17.
Partijen verschillen van mening over de vraag voor hoeveel uur per week de sportcoördinatoren van [eiseres] op grond van de tot en met 16 juli 2021 lopende opdracht zouden worden ingezet. Volgens [eiseres] is dat 12,5 uur per week. Volgens
[gedaagde] is dat onjuist omdat voor de eerste sportcoördinator slechts een opdracht van 4 uur per week zou zijn overeengekomen in plaats van 4,5 uur en voor de tweede sportcoördinator, die voor 8 uur zou worden ingezet geen opdracht is gegeven.
4.18.
Uit het aanvraagformulier voor sportcoördinatoren dat als productie 5 bij dagvaarding is overgelegd volgt dat aanvankelijk slechts één sportcoördinator voor 4 uur per week is overeengekomen. Echter, [eiseres] heeft eveneens gewezen op de factuur van 12 november 2020 met factuurnummer [factuur 1] en de factuur van 15 december 2020 met factuurnummer [factuur 6] die als productie 1 bij conclusie na mondelinge behandeling zijn overgelegd, waaruit volgens [eiseres] volgt dat de sportcoördinatoren in ieder geval voor 12,5 uur per week bij [gedaagde] werden ingezet. De kantonrechter is van oordeel dat voor de bepaling van de omvang van de tot 16 juli 2021 lopende opdracht moet worden uitgegaan van de inzet van sportcoördinatoren voor 12,5 uur per week. Uit de door [eiseres] overgelegde factuur [factuur 6] , die ziet op de maand november 2020, volgt een consistent beeld dat de ene sportcoördinator steeds voor 9 uur per week wordt ingezet en de andere sportcoördinator voor 3,5 uur per week. Er moet derhalve van uitgegaan worden dat
[gedaagde] een verruiming van de opdracht aan [eiseres] tot 12,5 uur per week heeft gewild.
Aanvullingsuren / NOW-compensatie
4.19.
Tussen partijen is in geschil hoe moet worden omgegaan met de zogeheten ‘aanvullingsuren’. Dit zijn uren waarvoor door [gedaagde] een opdracht is verleend, maar die als gevolg van de coronacrisis niet door [eiseres] gewerkt zijn. Volgens
[gedaagde] is zij niet gehouden deze uren aan [eiseres] te voldoen. [eiseres] heeft gesteld dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst verplicht is om te betalen voor de overeengekomen uren, ongeacht of zij van de sportcoördinator gebruik maakt. [eiseres] heeft zich tevens beroepen op met [gedaagde] gemaakte afspraken op grond waarvan
heeft ingestemd met het voorstel van [eiseres] om de aanvullingsuren normaal te factureren en daar vervolgens achteraf een bedrag aan door [eiseres] van de overheid toegekende NOW-compensatie op in mindering te brengen. [eiseres] wilde hiermee bewerkstelligen dat zij de verkregen NOW-compensatie pro-rata ten goede zou laten komen aan haar afnemers. [gedaagde] heeft gesteld dat de door [eiseres] gehanteerde constructie niet geoorloofd is.
4.20.
De Nederlandse overheid heeft de ‘Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid’, de zogenaamde NOW-regeling, in het leven geroepen, zodat werkgevers, die te maken krijgen met een bepaalde mate van omzetverlies vanwege de coronacrisis, een tegemoetkoming in de loonkosten van de werknemers kunnen krijgen om daarmee te voorkomen dat die werknemers worden ontslagen. Vanwege de overheidsmaatregelen als gevolg van de coronacrisis kreeg [eiseres] te maken met een omzetterugval en heeft zij een beroep gedaan op de NOW-regeling ter compensatie van haar loonkosten.
4.21.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] met de door haar aan [gedaagde] voorgestelde wijze van facturering van de NOW-compensatie heeft gehandeld in de geest van de NOW-regeling. Doordat de aanvullingsuren van de sportcoördinatoren geheel betaald bleven, werd de werkgelegenheid bij [eiseres] gewaarborgd omdat haar omzet op peil bleef. Omdat [eiseres] zelf gebruik maakte van de NOW-regeling en op grond daarvan compensatie ontving, heeft zij voorgesteld om een gedeelte van die compensatie pro-rata te verdelen onder haar opdrachtgevers, waaronder [gedaagde] . De opdrachtgevers konden ten aanzien van de sportcoördinatoren van [eiseres] immers geen aanspraak maken op een compensatie van de loonkosten op grond van de NOW-regeling omdat deze niet bij hen in dienst waren, terwijl ze in feitelijke zin (door de factuur van [eiseres] te voldoen) wel betaalde voor de loonkosten van die werknemers. [eiseres] heeft met de door haar voorgestelde regeling getracht de lasten als gevolg van de coronacrises, gelijkelijk met haar opdrachtgevers te delen. Deze handelswijze is naar oordeel van de kantonrechter niet ongeoorloofd.
4.22.
[gedaagde] heeft in haar conclusie na mondelinge behandeling verklaard dat er bij haar sprake was van een omzetterugval van minder dan 20% ( [gedaagde] schat zelf een omzetterugval van tussen de 9,38% en 10,58%), zodat zij niet voor een compensatie van haar loonkosten op grond van de NOW-regeling in aanmerking kwam. Dit maakt het voorgaande naar oordeel van de kantonrechter niet anders. De door [eiseres] voorgestelde regeling voorkomt immers ook dat haar opdrachtgevers betalen voor de loonkosten van sportcoördinatoren die reeds aan [eiseres] zijn gecompenseerd op grond van de NOW-regeling. Dat [gedaagde] zelf geen aanspraak kan maken op een compensatie op grond van de NOW-regeling doet daaraan niet af. Uitgaande van het beginsel van ‘sharing the pain’ is het redelijk dat partijen de nadelige financiële gevolgen van de sluiting vanwege de coronacrisis onderling verdelen, zoals [eiseres] feitelijk bewerkstelligd heeft. Niet is gebleken dat [gedaagde] door de gehanteerde wijze van facturering door [eiseres] onredelijk zwaar is belast of in haar belangen is geschaad. Sterker nog, feitelijk heeft
[gedaagde] een korting op het door haar te betalen factuurbedrag gekregen van [eiseres] . Dit mocht [eiseres] doen.
4.23.
Naar oordeel van de kantonrechter was [gedaagde] ook op grond van de overeenkomst verplicht om de aanvullingsuren aan [eiseres] te voldoen. Uit de overeenkomst blijkt niet dat alleen de daadwerkelijk door de sportcoördinator gewerkte uren door [gedaagde] moesten worden betaald. [eiseres] was derhalve verplicht om voor de duur van de aanvraag van [gedaagde] een sportcoördinator ter beschikking te stellen. Dat [gedaagde] van die sportcoördinator geen gebruik maakte, dient voor rekening van
te blijven. Daarnaast heeft [eiseres] e-mailcorrespondentie van 30 maart 2020 tussen haar en [gedaagde] overgelegd waaruit volgt dat [gedaagde] akkoord is gegaan met de door [eiseres] voorgestelde wijze van factureren van de aanvullingsuren.
[gedaagde] was dus ook op die grond verplicht om de aanvullingsuren aan [eiseres] te voldoen.
De vorderingen van [eiseres]
(a)
Onbetaald gelaten facturen
4.24.
[eiseres] vordert betaling van [gedaagde] van een totaalbedrag van
€ 3.792,81 vanwege door [gedaagde] onbetaald gelaten facturen. [gedaagde] verkeert volgens [eiseres] ten aanzien van de betaling in verzuim doordat zij de facturen niet binnen de vervaltermijn van 14 dagen na factuurdatum heeft voldaan. Het betreft de volgende facturen:
  • factuur [factuur 7] van 16 april 2020 voor een bedrag van € 1.288,71 (restant);
  • factuur [factuur 2] van 7 mei 2020 voor een bedrag van € 822,80;
  • factuur [factuur 3] van 9 juli 2020 voor een bedrag van € 182,03;
  • factuur [factuur 4] van 9 juli 2020 voor een bedrag van € 972,92;
  • factuur [factuur 5] van 15 augustus 2020 voor een bedrag van € 114,95;
  • factuur [factuur 1] van 12 november 2020 voor een bedrag van € 411,40 (restant).
4.25.
[gedaagde] heef factuur [factuur 7] van 16 april 2020 voor een bedrag van
€ 1.288,71 (restant) onbetaald gelaten. Volgens [gedaagde] had [eiseres] de NOW-compensatie niet mogen toepassen en heeft [eiseres] ook een bedrag van € 83,28 teveel in rekening gebracht voor de inzet van twee uur van een sportcoördinator in week 14. Volgens [eiseres] was zij gerechtigd om de NOW-compensatie toe te passen en heeft zij weersproken dat er teveel zou zijn gedeclareerd voor de sportcoördinator. Dit laatste had
[gedaagde] volgens [eiseres] bovendien eerder naar voren dienen te brengen dan bij haar conclusie van antwoord. Naar oordeel van de kantonrechter mocht [eiseres] de NOW-compensatie toepassen zoals zij heeft gedaan (zie hiervoor 4.19.-4.23.). Voorts is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat er twee uur teveel door [eiseres] zou zijn gedeclareerd. De door [eiseres] overgelegde factuur bevat een specificatie van de dagen en uren waarop door de sportcoördinator gewerkt is. [gedaagde] kon dan ook niet volstaan met de kale stelling dat er in week 14 twee uur teveel is gedeclareerd, zonder aan te geven op welke dag of dagen dat zou zijn geweest. Het door [eiseres] gevorderde (restant) factuurbedrag van € 1.288,77 zal dus worden toegewezen.
4.26.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van factuur [factuur 2] van 7 mei 2020 voor een bedrag van € 822,80 betwist omdat deze factuur betrekking heeft op aanvullingsuren die door [eiseres] niet in rekening hadden mogen worden gebracht. Gelet op hetgeen de kantonrechter hiervoor in 4.19.-4.23. heeft overwogen over de aanvullingsuren mocht [eiseres] de aanvullingsuren in rekening brengen. Het factuurbedrag van € 822,80 zal dus worden toegewezen.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van factuur [factuur 3] van 9 juli 2020 voor een bedrag van € 182,03 betwist omdat zij deze factuur naar eigen zeggen nooit ontvangen heeft. Naar oordeel van de kantonrechter slaagt dit verweer van [gedaagde] niet. De betreffende factuur maakt onderdeel uit van productie 10 van de dagvaarding die op 15 april 2021 aan [gedaagde] is betekend. [gedaagde] heeft de factuur dus ontvangen en daar kennis van kunnen nemen en indien gewenst inhoudelijk verweer tegen kunnen voeren. Het bij conclusie van antwoord en vervolgens bij conclusie na mondelinge behandeling gevoerde verweer van [gedaagde] dat zij onbekend is met de factuur en deze niet ontvangen heeft, is naar oordeel van de kantonrechter dan ook onvoldoende. Het door [eiseres] gevorderde factuurbedrag van € 182,03 zal dus worden toegewezen.
[gedaagde] heeft factuur [factuur 4] van 9 juli 2020 voor een bedrag van
€ 972,92 onbetaald gelaten omdat [eiseres] volgens haar op de factuur ten onrechte een creditering van de NOW-compensatie heeft toegepast. Gelet op hetgeen de kantonrechter hiervoor in 4.19.-4.23. heeft overwogen over de NOW-compensatie mocht [eiseres] deze creditering toepassen. Het factuurbedrag van € 972,92 zal worden toegewezen.
4.29.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van factuur [factuur 5] van 15 augustus 2020 voor een bedrag van € 114,95 betwist. Volgens [gedaagde] is nooit afgesproken dat abonnementsgeld zou worden betaald. Dit betoogt faalt. Blijkens bijlage 3 van de overeenkomst (zie hiervoor in 2.3.) is [gedaagde] jaarlijks een bijdrage van € 95 exclusief btw (€ 114,95 inclusief btw) verschuldigd om lid te zijn van de invalpoule van [eiseres] . Dit betekent dat [gedaagde] deze factuur ten onrechte onbetaald heeft gelaten.
4.30.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van factuur [factuur 1] van 12 november 2020 voor een bedrag van € 411,40 (restant) betwist. Volgens [gedaagde] heeft zij het volledige factuurbedrag op 12 november 2020 betaald. Ter onderbouwing daarvan heeft
, als productie 9 bij conclusie van antwoord, een overzicht overgelegd van de facturen over de periode maart tot en met juni 2020 waarin staat dat de factuur betaald is, alsmede een uitdraai uit boekhoudsysteem waar bij factuurnummer [factuur 1] een saldo van 1.708,83 als credit staat vermeld. Bij conclusie na mondelinge behandeling heeft
[gedaagde] betoogd dat de factuur als onderdeel van een grotere betaling, bestaande uit meerdere facturen van [eiseres] , aan [eiseres] heeft voldaan. [gedaagde] heeft het betaalbewijs en een eigengemaakt betalingsvoorstel met daarop de factuurnummers waarop de betaling betrekking had als productie 12 overgelegd. Dit verweer van [gedaagde] faalt. [eiseres] heeft gemotiveerd gesteld dat zij de (deel)betalingen van [gedaagde] telkens in mindering heeft gebracht op de daarvoor in aanmerking komende (oudste) openstaande factuur. Nu [gedaagde] bij haar betaling geen factuur heeft aangewezen waarop de betaling betrekking had in de zin van artikel 6:43 lid 1 BW, mocht [eiseres] de betaling op grond van het bepaalde in artikel 6:43 lid 2 BW toerekenen aan de oudste nog openstaande factuur. Dit betekent dat factuur [factuur 1] ten onrechte door [gedaagde] onbetaald is gelaten.
4.31.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiseres] tot betaling van de facturen voor een totaalbedrag van € 3.792,81 zal worden toegewezen.
4.32.
[eiseres] heeft de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW gevorderd over de factuurbedragen vanaf de vervaldata van de facturen tot aan de dag van de algehele voldoening. De wettelijke handelsrente is van toepassing omdat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a lid 1 BW. Uit het voorgaande volgt dat
[gedaagde] de facturen van 16 april 2020, 7 mei 2020, 9 juli 2020, 15 augustus 2020 en 12 november 2020 onbetaald heeft gelaten. Uit artikel 4 van de overeenkomst (zie hiervoor in 2.3.) volgt dat voor de facturen een betalingstermijn is overeengekomen van 15 dagen en dat [gedaagde] niet binnen die termijn betaald heeft. Dit betekent dat [gedaagde] op grond van het bepaalde in artikel 6:83 aanhef en onder a BW in verzuim is. De wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen zal daarom worden toegewezen. Voor de factuur met factuurnummer [factuur 3] van 9 juli 2020 geldt, in afwijking van het voorgaande, gelet op hetgeen de kantonrechter in 4.27. heeft geoordeeld, dat de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW zal worden toegewezen vanaf de zestiende dag na de datum waarop de dagvaarding aan [gedaagde] is betekend, omdat
vanaf die datum op de hoogte is van haar betalingsverplichting op grond van die factuur en zij de factuur ook in haar bezit heeft. De kantonrechter stelt vast dat
de factuur niet alsnog betaald heeft en dat [gedaagde] dus ook ten aanzien van die factuur in verzuim is.
(b)
Schadevergoeding
4.33.
Volgens [eiseres] is [gedaagde] tekortgeschoten in de nakomingen van haar verplichtingen uit de overeenkomst door de sportcoördinatoren van [eiseres] , met ingang van januari 2021 tot en met de einddatum van de lopende opdracht op 16 juli 2021, niet meer toe te laten op de kinderopvanglocaties van [gedaagde] voor het uitvoeren van haar werkzaamheden, op grond waarvan [gedaagde] op grond van artikel 6:74 BW gehouden is de schade die [eiseres] heeft geleden te vergoeden. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid van een vergoeding voor de inzet van sportcoördinatoren voor de periode van januari tot en met 16 juli 2021 betwist omdat de overeenkomst met ingang van 1 januari 2021 in zijn geheel door opzegging zou zijn geëindigd.
4.34.
Zoals volgt uit hetgeen de kantonrechter in 4.10. heeft geoordeeld faalt het verweer van [gedaagde] en geldt dat de overeenkomst met ingang van 1 januari 2021 is geëindigd, maar ook dat de lopende opdracht, waarvan de einddatum 16 juli 2021 was, diende te worden afgerond. Dit betekent dat [gedaagde] over de periode van januari 2021 tot en met 16 juli 2021 in beginsel kon worden gehouden aan haar verplichtingen op grond van de overeenkomst, waaronder haar betalingsverplichting. Door geen uitvoering meer te geven aan de nog lopende opdracht is de [gedaagde] tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de overeenkomst en is zij op grond van artikel 6:74 lid 1 BW verplicht om de schade die [eiseres] daardoor geleden heeft te vergoeden.
4.35.
Het uitgangspunt bij de wettelijke verplichting tot schadevergoeding in de zin van artikel 6:95 BW is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel wordt berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. Voor het onderhavige geval betekent dit dat de situatie moet worden vergeleken waarin [gedaagde] zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen met de situatie waarin dit wel zou zijn gebeurd. In deze laatste situatie zou [eiseres] haar contractsbelang hebben verwezenlijkt. Voorts bepaalt artikel 6:97 BW dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dat als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zij dan wordt geschat.
4.36.
Voor de vaststelling van de door [gedaagde] aan [eiseres] verschuldigde schadevergoeding zal de kantonrechter de door [eiseres] opgestelde schadeberekening tot uitgangspunt nemen.
4.37.
[eiseres] heeft een bedrag van € 8.214,58 aan schadevergoeding gevorderd. Dat bedrag heeft zij als volgt onderbouwd. Het contractsbelang van [eiseres] bedraagt
€ 11.900,--. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: de inzet van sportcoördinatoren voor 12,5 uur per week x 28 weken tegen een tarief van € 34,-- exclusief btw per uur. Vanwege de op haar rustende schadebeperkingsplicht, in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW, heeft [eiseres] een bedrag van € 2.142,-- op het contractsbelang in mindering gebracht, omdat één sportcoördinator die bij [gedaagde] zou worden ingezet, elders is ingezet in de periode van 1 januari tot en met 16 juli 2021. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: 9 weken x 7 uur per week tegen een tarief van € 34,--. Daarnaast heeft [eiseres] een bedrag van
€ 1.543,42 op het contractsbelang in mindering gebracht vanwege het door de overheid aan haar toegekende bedrag over de maanden januari en februari 2021 op grond van de NOW-regeling vanwege de coronacrisis.
4.38.
[eiseres] is bij de berekening van het contractsbelang dat ten grondslag ligt aan haar schadevergoedingsvordering uitgegaan van een inzet van sportcoördinatoren van 12,5 uur per week. Gelet op hetgeen de kantonrechter hiervoor in 4.18. heeft geoordeeld betreft de betalingsverplichting op grond van de opdracht 12,5 uur per week. Bij vaststelling van de omvang van de schadevergoeding zal hiermee rekening worden gehouden.
4.39.
[eiseres] is bij de berekening van het contractsbelang uitgegaan van een duur van de opdracht van 28 weken. Dit betreft de periode 1 januari tot en met 16 juli 2021.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat er in de eerste 28 weken van 2021 vier officiële schoolvakantieweken waren. Het betreft de eerste week van januari (kerstvakantie), een week in februari/maart (voorjaarsvakantie) en twee weken in april/mei (meivakantie). Deze vier vakantieweken dienen volgens [gedaagde] in mindering te worden gebracht, omdat [eiseres] niet werkte in schoolvakanties. Dit komt de kantonrechter gegrond voor. Bij de berekening van het contractsbelang zal derhalve rekening worden gehouden met de genoemde vier vakantieweken. Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat er in de eerste helft van 2021 tevens zeven officiële feestdagen waren die vielen op doordeweekse dagen, waarop [eiseres] niet werkte. Het betreft vrijdag 1 januari (nieuwjaarsdag), vrijdag 2 april (goede vrijdag), maandag 5 april (tweede paasdag), dinsdag 27 april (Koningsdag), woensdag 5 mei (Bevrijdingsdag), donderdag 13 mei (Hemelvaartsdag) en maandag 24 mei (tweede pinksterdag). De kantonrechter stelt vast dat een groot deel van de door
[gedaagde] genoemde officiële feestdagen in de eerder door haar genoemde vakantieperiodes vallen. Omdat [gedaagde] dit punt niet nader heeft uitgewerkt gaat de kantonrechter hier bij de schadeberekening aan voorbij. Er wordt bij de berekening van het contractsbelang derhalve uitgegaan van (28 – 4 =) 24 weken.
4.40.
In haar conclusie na mondelinge behandeling heeft [gedaagde] gesteld dat geen betaling voor de niet door [eiseres] gewerkte uren verschuldigd is voor de periode van 16 december 2020 tot en met 18 april 2021, de periode waarin de lockdown als gevolg van de coronacrisis gold. Dit verweer van [gedaagde] faalt. Zoals volgt uit hetgeen de kantonrechter hiervoor in 4.19.-4.23. heeft geoordeeld, dient [gedaagde] voor de niet gewerkte uren vanwege de coronacrisis, de zogenaamde aanvullingsuren, gewoon te betalen hetgeen is overeengekomen en dient [eiseres] voor die uren een ‘korting’ te geven vanwege de NOW-compensatie. Deze uren dienen derhalve door [gedaagde] aan [eiseres] te worden voldaan en worden dus niet in mindering gebracht op de omvang van het contractsbelang.
4.41.
Op grond van het voorgaande bedraagt het contractsbelang € 10.200,-- (24 weken x 12,5 uur x € 34,--).
4.42.
In het kader van de schadebeperkingsplicht van [eiseres] heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiseres] haar normale omzet heeft gerealiseerd omdat de sportcoördinatoren die bij [gedaagde] zouden worden ingezet in de periode van 1 januari tot en met 16 juli 2021 fulltime bij andere organisaties zouden hebben gewerkt. Ter ondersteuning van haar stelling heeft [gedaagde] verwezen naar de Linkedin-profielen van de sportcoördinatoren waarvan zij als productie 15 bij conclusie na mondelinge behandeling een afdruk heeft overgelegd. Dit verweer van [gedaagde] faalt. Naar oordeel van de kantonrechter volgt uit de overgelegde uitdraai van de profielen van de sportcoördinatoren niet dat dat de sportcoördinatoren in de periode 1 januari tot en met 16 juli 2021 fulltime bij andere organisaties aan het werk zouden zijn geweest. De kantonrechter zal het door [eiseres] opgevoerde bedrag van € 2.142,-- derhalve als schadebeperking op het contractsbelang in mindering brengen.
4.43.
Op grond van hetgeen de kantonrechter in 4.19.-4.23. heeft geoordeeld mocht [eiseres] de NOW-compensatie met de aanvullingsuren verrekenen. [eiseres] heeft in haar berekening van het contractsbelang een bedrag van € 1.543,42 aan NOW-compensatie op haar schade in mindering gebracht. Dit bedrag is als zodanig niet bestreden. De kantonrechter zal dit bedrag dan ook in mindering brengen.
4.44.
Dit leidt tot volgende bedrag aan schadevergoeding:
  • schade € 10.200,00
  • besparing sportcoördinator € 2.142,00 (min)
  • NOW-compensatie
Totaal € 6.514,58
De kantonrechter zal dit bedrag van € 6.514,58 aan schadevergoeding toewijzen.
4.45.
[eiseres] heeft de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW gevorderd de schadevergoeding vanaf 1 januari 2021, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen tijdstip, tot aan de dag van de algehele voldoening. Uit de e-mail van [gedaagde] van 18 januari 2021 die door [eiseres] is overgelegd als productie 8 volgt dat
[gedaagde] haar verplichtingen uit de overeenkomst niet zou nakomen. Dit betekent dat op grond van artikel 6:83 aanhef en onder c BW, [gedaagde] vanaf dat moment in verzuim was, zonder dat [eiseres] haar daarvoor in gebreke hoefde de stellen. De wettelijke rente over de gevorderde schadevergoeding zal daarom vanaf 18 januari 2021 worden toegewezen.
Overmacht
4.46.
[gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord gesteld dat er sprake is van overmacht en heeft verzocht om de overeenkomst te vernietigen. Het is de kantonrechter niet duidelijk op welke rechtsgrond [gedaagde] met dit verzoek precies een beroep doet. Overmacht in de zin van artikel 6:75 BW leidt ertoe dat een tekortkoming niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend, maar niet tot vernietiging. Anders dan [gedaagde] in haar conclusie van antwoord heeft gesteld betekent dit dus niet dat [eiseres] geen nakoming van de overeenkomst zou kunnen eisen. Het beroep op overmacht faalt derhalve. Mogelijk heeft [gedaagde] een beroep willen doen op onvoorziene omstandigheden. In haar conclusie na mondelinge behandeling heeft [gedaagde] alsnog uitdrukkelijk een beroep op onvoorziene omstandigheden gedaan. Dit zal hierna worden behandeld. [gedaagde] heeft zich er tevens op beroepen dat de overeenkomst een regeling voor overmacht bevat die inhoudt dat de opdrachtgever de niet gewerkte uren niet hoeft te betalen. Dit beroep faalt. [gedaagde] heeft met [eiseres] een nadere regeling moeten treffen over de niet gewerkte uren als gevolg van de coronacrisis, zie hiervoor in 4.19.-4.23. Dit betekent dat [gedaagde] zich niet met goed gevolg op een eerdere contractuele bepaling kan beroepen. Bovendien heeft [gedaagde] nagelaten om aan te geven welke contractuele bepaling zij precies bedoelt, zodat haar verweer op dat punt onvoldoende is onderbouwd.
Onvoorziene omstandigheden en redelijkheid en billijkheid
4.47.
[gedaagde] heeft gesteld dat de coronacrisis een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW is en dat op grond daarvan overeenkomst gewijzigd moet worden in die zin dat [gedaagde] gerechtigd is om lopende opdrachten op te zeggen. Daarnaast heeft [gedaagde] een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid dat tot ditzelfde resultaat moet leiden.
4.48.
Artikel 6:258 lid 1 BW bepaalt dat de rechter op vordering van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
4.49.
Uit hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd volgt niet dat van haar geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag worden verwacht. Zij heeft ter onderbouwing van haar beroep slechts aangevoerd dat de loonkosten van [eiseres] werden gecompenseerd door de NOW-regeling. Waarom dit zou moeten leiden tot een wijziging van de overeenkomst in die zin dat aan [gedaagde] de bevoegdheid zou moeten toekomen om lopende opdrachten te beëindigen is door haar niet toegelicht. Het beroep van [gedaagde] op een wijziging van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden faalt. Het beroep van [gedaagde] op wijziging van de overeenkomst op grond van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 BW faalt eveneens wegens gebrek aan behoorlijke toelichting.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.50.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten voor een bedrag van € 785,89. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat de [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiseres] heeft ter zake meerdere brieven en e-mails van haar gemachtigde overgelegd. Dat de brieven op naam zijn gesteld van [stichting] in plaats van [gedaagde] B.V., zoals [gedaagde] heeft gesteld, doet naar oordeel van de kantonrechter hier niet ter zake. De brieven zijn aan het vestigingsadres van [gedaagde] gestuurd, op welk adres ook de dagvaarding aan [gedaagde] is betekend. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat [gedaagde] de brieven ontvangen heeft. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is lager dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen, derhalve zal een bedrag van € € 785,89 worden toegewezen.
Matiging
4.51.
[gedaagde] heeft de kantrechter verzocht, om bij toewijzing van één of meerdere vorderingen, de gevorderde bedragen te matigen. Volgens [gedaagde] zou toewijzing van de vorderingen leiden tot een onbillijke uitkomst. [eiseres] heeft het beroep op matiging bestreden. Artikel 6:109 lid 1 BW bepaalt dat indien toekenning van een volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, de rechter de wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen. Naar oordeel van de kantonrechter leidt de toewijzing van de schadevergoeding in de gegeven omstandigheden niet tot een onaanvaardbaar resultaat.
[gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd waarom dat wel het geval zou zijn. Het beroep van [gedaagde] op matiging van de schadevergoeding faalt dus.
Proceskosten en nakosten
4.52.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten worden begroot aan de hand van het liquidatietarief dat landelijk is vastgesteld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 85,81
- griffierecht € 1.013,00
- salaris gemachtigde
€ 1.494,00(3 punten x tarief € 498)
Totaal € 2.592,81
4.53.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn. De gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld.
De beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 3.792,81, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a telkens vanaf de vervaldata van de facturen, overeenkomstig het hiervoor in 4.32 bepaalde, tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 6.514,58 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 januari 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 785,89 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.592,81, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 september 2022.