In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asbestverwijderingsbedrijf (eiseres) en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verweerder) over een opgelegde bestuurlijke boete. De staatssecretaris had op 3 mei 2021 een boete van € 13.500,- opgelegd aan eiseres wegens overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbobesluit. Na bezwaar van eiseres werd de boete verlaagd tot € 8.100,-. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de boete onterecht was opgelegd omdat niet aangetoond kon worden dat de asbestverontreiniging het gevolg was van haar werkzaamheden.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 januari 2022, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder en een inspecteur. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspectie na een klacht over de asbestsanering van eiseres een onderzoek heeft ingesteld, waaruit bleek dat er asbestverontreiniging was aangetroffen na de sanering. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de overtredingen bij verweerder lag en dat deze niet voldoende bewijs had geleverd voor een causaal verband tussen de saneringswerkzaamheden van eiseres en de aangetroffen asbest.
De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de asbestverontreiniging het gevolg was van de werkzaamheden van eiseres, en dat verweerder niet had aangetoond dat eiseres de vereiste preventieve maatregelen had genomen. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en bepaalde dat de boete verviel. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.